RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706708-10 RK nummer: 10/5605
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 september 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 juli 2009 door de Chairman of the 2nd Criminal Division of the Circuit Court in Olsztyn, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1986,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Het Schouw” te Amsterdam.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 oktober 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.M. Rammelt, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een beslissing van de District Court in Gizycko van 8 oktober ten grondslag met betrekking tot tijdelijk arrest van de opgeëiste persoon.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van mishandeling;
Diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld met geweld, tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Dreigende schending van artikel 3 EVRM
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit de overlevering te weigeren in verband met strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Overlevering naar Polen levert een reëel risico op van schending van artikel 3 EVRM nu het Penitentiaire systeem in Polen niet voldoet aan de minimumeisen die gesteld kunnen worden aan de omstandigheden waaronder de detentie plaatsvindt.
De raadsman heeft hierbij verwezen naar hetgeen hij reeds eerder bij open brief van 11 augustus 2010 bij de Internationale rechtshulpkamer onder de aandacht heeft gebracht. Het betreft specifiek de omstandigheid dat de Poolse autoriteiten bij het Kaderbesluit 2008/909/JHA van 27 november 2008, kortgezegd de ‘Framework Decision on Transfer of Prisoners’ een voorbehoud hebben gemaakt (onder 11) met betrekking tot de datum van implementatie van dit kaderbesluit in haar nationale wetgeving. De raadsman heeft uit hierop betrekking hebbende besprekingen kunnen opmaken dat dit voorbehoud is gemaakt omdat de Poolse autoriteiten van oordeel zijn dat de situatie in de Poolse gevangenissen zodanig is, dat het – onder andere vanwege een niet te accepteren overbevolking ten tijde van de implementatie van het kaderbesluit in december 2011- onverantwoord zou zijn nieuwe gevangenen op te nemen. De Poolse autoriteiten geven aan meer tijd nodig te hebben om alle praktische en concrete consequenties van deze overbrenging het hoofd te bieden. Uit de eveneens door de raadsman overgelegde 'working paper' met betrekking tot de implementatie van voornoemd kaderbesluit komt naar voren dat de detentieomstandigheden in de gevangenissen in de Europese Unie moeten voldoen aan minimum standaardeisen zoals vastgesteld door de Raad van Europa op basis van artikel 3 EVRM en zoals naar voren komt uit de jurisprudentie van het Europese Hof te Straatsburg, de CPT-rapporten en de 'European Prison rules'. Uit jurisprudentie van het Hof te Straatsburg valt af te leiden dat onaanvaardbare detentieomstandigheden een schending van artikel 3 EVRM kunnen opleveren. Het risico dat veroordeelden naar plaatsen worden gestuurd waar de detentieomstandigheden onder het standaard niveau zijn wordt bij de implementatie van bovengenoemde Framework Decision onderkend, aldus de raadsman.
Gelet op hetgeen hierboven is aangevoerd en door de Poolse autoriteiten zelf is gesteld ten aanzien van de detentieomstandigheden in Polen, kan de rechtbank niet erop vertrouwen dat de opgeëiste persoon niet in zeer slechte detentieomstandigheden terecht komt, zodat de overlevering moet worden geweigerd in verband met een mogelijke schending artikel 3 en 6 EVRM. Het standpunt dat een opgeëiste persoon zal moeten aantonen dat in zijn specifieke geval de artikelen 3 en 6 EVRM zijn geschonden, dient te worden verlaten, aldus de raadsman.
Subsidiair verzoekt de raadsman de behandeling aan te houden om de officier van justitie de opdracht te geven bij de Poolse autoriteiten navraag te doen over de detentieomstandigheden in Polen dan wel aan de Poolse autoriteiten een garantie te vragen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in voorlopige hechtenis wordt geplaatst in een penitentiaire inrichting die voldoet aan de geaccepteerde standaarden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer te algemeen is gesteld en dat de raadman geen specifieke feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die zouden kunnen leiden tot een gegrond vermoeden dat de overlevering van deze opgeëiste persoon zou leiden tot een dreigende schending van art. 3 EVRM. De officier van justitie deelt het standpunt van de raadsman dat de detentieomstandigheden in alle Poolse gevangenissen in zijn algemeenheid strijd met artikel 3 EVRM kunnen opleveren niet. De officier van justitie is daarom van mening dat de weigeringsgrond van artikel 11 OLW zich in deze zaak niet voordoet. De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding van de behandeling om haar in de gelegenheid te stellen hierover navraag te doen bij de Poolse autoriteiten.
Het oordeel van de rechtbank.
Allereerst merkt de rechtbank op dat het verweer van de raadsman zich met name richt op een dreigende schending van artikel 3 EVRM. De raadsman heeft zijn algemene stelling dat tevens sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de rechtbank in de bespreking van het verweer van de raadsman zich zal beperken tot de gestelde dreigende schending van artikel 3 EVRM.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2010 uitspraak gedaan in een vergelijkbare zaak, waarin de raadsvrouw heeft betoogd dat de detentieomstandigheden in Polen mensonterend zijn en in strijd met artikel 3 EVRM (LJN: BO1448). In die uitspraak heeft de rechtbank het volgende algemene beoordelingskader geschetst.
Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
In artikel 6 Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) is neergelegd dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM, als algemene beginselen deel uit maken van het recht van de Unie. Daarnaast erkent de Unie in dit artikel de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), dat dezelfde juridische waarde als het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft.
Artikel 4 van het Handvest correspondeert met het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM en heeft, overeenkomstig artikel 52, lid 3 van het Handvest, dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 3 EVRM.
Voorts verbiedt artikel 19 lid 2 van het Handvest expliciet uitlevering van een persoon aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij (o.a.) aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Volgens de toelichting op dit laatste artikel wordt hiermee beoogd de relevante jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 3 van het EVRM over te nemen.
In de preambule van het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel (hierna: het Kaderbesluit) wordt in considerans 13 hetzelfde verbod geformuleerd.
In artikel 11 van de OLW is bepaald dat de overlevering dient te worden geweigerd wanneer de rechtbank oordeelt dat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de mensenrechten zoals vastgelegd in het EVRM.
Blijkens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel heeft de wetgever erkend dat de afspraken neergelegd in het Kaderbesluit de mogelijkheid onverlet laat dat de rechter de overlevering moet weigeren, omdat hij wordt geconfronteerd met een situatie dat een concrete overlevering een schending van rechtstreeks toepasselijke grondrechten zou veroorzaken (TK 2003-2004, 29042, 2). In dat kader is uitgebreid verwezen naar relevante jurisprudentie van het EHRM over artikel 3 EVRM in uitleverings- en uitzettingszaken. De regering heeft daarbij opgemerkt dat de tekst van artikel 11 OLW in feite overbodig is, nu artikel 94 Grondwet reeds toetsing aan het EVRM mogelijk maakt (TK 2003-2004, 29042, 21).
Gelet de hierboven weergegeven parlementaire geschiedenis, de wijze van totstandkoming van artikel 11 OLW en de verplichtingen volgend uit de hierboven neergelegde internationale bepalingen,zal de rechtbank in deze zaak beoordelen of er een dreigende schending van artikel 3 EVRM aan de orde is. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het EHRM.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij van oordeel is dat wanneer er sprake is van schending van artikel 3 EVRM dit in z’n algemeenheid kan worden beschouwd als een naar zijn aard flagrante inbreuk op een absoluut recht.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende staat om er voor te zorgen dat de opgeëiste persoon niet wordt blootgesteld aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daarnaast heeft de uitvoerende staat, gelet op vaste rechtspraak van het EHRM als overleverende staat en als lid van de EU en partij bij het EVRM, een eigen verantwoordelijkheid om te voorkomen dat een beslissing over een persoon die in haar rechtsmacht is (in casu de beslissing tot overlevering) leidt tot schending van fundamentele mensenrechten zoals beschermd door artikel 3 EVRM.
Dat de om uitlevering verzoekende staat partij is bij het EVRM en de betrokken staten onderlinge afspraken tot samenwerking hebben gemaakt, doet de hiervoor genoemde verantwoordelijkheid van de staat die tot uitlevering beslist niet teniet .
Dat de Lidstaten in het Kaderbesluit niet alleen onderlinge afspraken hebben gemaakt, maar daarnaast – op basis van wederzijds vertrouwen - ook verplichtingen hebben aanvaard tot overlevering, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Ook volgt uit de rangorde van de Europese regelgeving dat het Kaderbesluit de verplichtingen als neergelegd in artikel 6 VEU en de artikelen 4 en 19, lid 2, van het Handvest, niet terzijde kan schuiven. Dit uitgangspunt wordt ook bevestigd in de considerans 13 van de preambule van het Kaderbesluit.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de hiervoor genoemde op Nederland rustende verplichting onvoldoende inhoud worden gegeven, als de rechter in overleveringszaken – vanwege het interstatelijk vertrouwensbeginsel – niet bevoegd zou zijn om te toetsen of de overlevering van een opgeëist persoon in strijd zou komen met deze verplichting.
Daarbij merkt de rechtbank op dat, anders dan in uitleveringszaken, in het Nederlandse overleveringsrecht aan de Minister van Justitie geen aparte bevoegdheid toekomt.
Uitgangspunten op basis van de rechtspraak EHRM
In het Saadi-arrest wordt als uitgangspunt geformuleerd dat een staat die partij is bij het EVRM, geen persoon mag uitleveren als er gegronde redenen (substantial grounds) zijn om te geloven dat deze persoon, wanneer hij wordt uitgeleverd, een reëel risico (real risk) loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
De enkele mogelijkheid van een dergelijke behandeling is onvoldoende om een dergelijk risico aan te nemen .
Uit het Saadi-arrest kan voorts worden afgeleid dat de rechtbank de vraag of sprake kan zijn van een reëel risico op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, dient te onderzoeken naar aanleiding van een door of namens de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd verweer.
Daar waar het gaat om een gesteld risico op schending van artikel 3 EVRM door een Lidstaat van de EU of een andere partij bij het EVRM, zullen aan de onderbouwing van het verweer zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer het zou gaan om de schending door een staat die geen partij daarbij is.
Het is daarbij aan de opgeëiste persoon om substantiële gronden te stellen en te bewijzen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat hij na overlevering onderworpen zal worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De opgeëiste persoon zal dus informatie moeten aandragen die betrekking heeft op zijn specifieke situatie ter onderbouwing van dit verweer. Daarbij kunnen verschillende categorieën van informatie van belang zijn. Dit betreft allereerst algemene informatie over de situatie in de uitvaardigende staat voor wat betreft de te vrezen mensenrechtenschending en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. In dat kader kan ook informatie over de situatie van de groep waartoe de opgeëiste persoon behoort van belang zijn, voor zover deze groep zich in een kwetsbare positie bevindt voor wat betreft de te vrezen mensenrechtenschendingen . Een dergelijk voldoende onderbouwd verweer kan eventueel leiden tot nader onderzoek door de rechtbank.
De raadsman heeft in het onderhavige geval geen specifiek de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden naar voren gebracht waarop het vermoeden van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling gegrond zou moeten worden. De opgeëiste persoon heeft, ondanks het feit dat hij enige tijd in deze zaak in voorarrest heeft gezeten, zelf geen concrete informatie verstrekt over de omstandigheden waaronder hij vast zat. Op daartoe strekkende vragen van de rechtbank heeft hij enkel gesteld dat hij gemiddeld één keer per week kon douchen.
Daarnaast heeft de raadsman zijn stelling dat de opgeëiste persoon, na overlevering, het risico loopt om tijdens zijn detentie blootgesteld te worden aan een onmenselijke behandeling in strijd met het fundamentele verbod van artikel 3 EVRM, slechts onderbouwd door te wijzen op het voorbehoud dat de Poolse autoriteiten hebben gemaakt bij de implementatie van de ‘Framework Decision on Transfer of Prisoners’ en de mondelinge mededeling van Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden in Polen tijdens een bijeenkomst waarbij de raadsman ook aanwezig was. Deze mededeling is niet schriftelijk vastgelegd in notulen of een verslag van de desbetreffende bijeenkomst. Bovendien gaat het bij het voorbehoud om een te verwachten situatie na invoering van het hiervoor vermelde kaderbesluit.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze door de raadsman gegeven onderbouwing onvoldoende is om aan te nemen dat de huidige detentieomstandigheden in Polen in zijn geheel niet voldoen aan de eisen van artikel 3 EVRM en dat door overlevering van de opgeëiste persoon een schending van artikel 3 EVRM dreigt.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, geen aanleiding om in te gaan op het subsidiaire gestelde verzoek van de raadsman om de behandeling van deze zaak aan te houden
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 47, 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Chairman of the 2nd Criminal Division of the Circuit Court in Olsztyn ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. L. Biller en J.L. De Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffer,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.