Tussenbeslissing d.d. 19 oktober 2010 op aanhoudingsverzoek raadslieden verdachte [verdachte]
[verdachte] en zijn raadslieden hebben aangegeven, tot op heden slechts een zeer beperkte kennis van het dossier Passage te hebben opgebouwd, en ten minste 10 maanden voorbereidingstijd nodig te hebben alvorens onderzoekswensen te kunnen formuleren. Zij hebben verzocht om een aanhouding van de zaak gedurende een periode van tien maanden met een “terugkomdag” na drie maanden. Zij hebben hierbij –kort gezegd- gewezen op de omvang van het dossier, andere verplichtingen van de raadsvrouw en het feit dat hoger beroep van [verdachte] in een andere omvangrijke zaak gelijktijdig loopt.
De rechtbank merkt het volgende op.
Uitgangspunt is dat [verdachte], evenals zijn medeverdachten, recht heeft op een eerlijk proces, waaraan hij vanuit zijn eigen perspectief een reële inhoudelijke bijdrage kan leveren. Dit houdt in dat de verdediging voldoende tijd moet krijgen voor de voorbereiding van het proces en dat ruimte moet bestaan voor onderzoekshandelingen waarmee een wezenlijk verdedigingsbelang is gemoeid.
Ook het belang van een effectieve en efficiënte rechtspleging speelt een rol. Het proces Passage kenmerkt zich door een veelheid aan overkoepelende, feitelijk en/of juridisch complexe vragen inzake onder meer de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de rechtmatigheid van de met de kroongetuige gesloten overeenkomst, de rol van het getuigenbeschermingstraject hierin, alsmede de bruikbaarheid in de ruimste zin des woords van de verklaringen van de kroongetuige en diverse andere, onder wie anonieme bedreigde, getuigen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beantwoording van deze vragen door één zittingscombinatie per instantie voor de hand liggend en wenselijk. Waar met het onderzoek hiernaar en de behandeling hiervan reeds zeer veel tijd gemoeid is geweest, zowel van de rechters-commissarissen als van de zittingsrechters, dient naar het oordeel van de rechtbank in de zaak tegen [verdachte] te worden voortgebouwd op de reeds opgebouwde kennis en expertise bij de rechtbank, tenzij zulks zich niet zou verdragen met het recht op een eerlijk proces van verdachte [verdachte] of de medeverdachten.
Indien het tot een veroordeling zou komen van bepaalde medeverdachten, zal de rechtbank zich in de eindvonnisssen ten aanzien van een aantal eerder in Passage gedagvaarde verdachten voorts noodzakelijkerwijze moeten uitlaten over verdachte [verdachte]. Aan een aantal medeverdachten is immers de deelname aan een criminele organisatie met onder anderen [verdachte] ten laste gelegd. In enkele andere in Passage behandelde deelonderzoeken zou [verdachte] beweerdelijk als mede-opdrachtgever hebben gefungeerd. Ook om die reden ligt het voor de hand om, voorzover mogelijk, de procedure tegen [verdachte] in het lopende proces te betrekken.
Gelet hierop koerst de rechtbank aan op behandeling van de zaak-[verdachte] binnen Passage, waarbij aan de verdediging van [verdachte] een reële, doch niet onbeperkte, voorbereidingstijd dient te worden gegund.
Bij het vaststellen van een reële voorbereidingstermijn heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat zich voor [verdachte] twee zeer ervaren raadslieden hebben gesteld. Het volledige Passagedossier is weliswaar zeer omvangrijk, maar de grondslag van de verdenking tegen [verdachte] lijkt in essentie te berusten op stukken die een verhoudingsgewijs gering deel van dit dossier beslaan.
Als gevolg van de categorische weigering van enkele zeer goed ingewerkte kantoorgenoten van de raadslieden van [verdachte], ondersteuning te leveren bij het inwerken van die raadslieden, heeft de rechtbank geen rekening kunnen houden met de mogelijkheid van ondersteuning door die kantoorgenoten. Met het hoger beroep in de zaak Zuil kan de rechtbank slechts in geringe mate rekening houden, nu deze rechtsgang door de rechtbank niet kan worden overzien. Problemen die voortvloeien uit de samenloop van beide zaken kunnen op de regiezitting in de zaak Zuil in februari 2011 aan de orde worden gesteld. De rechtbank acht tot op zekere hoogte van belang dat ten huize van [verdachte] enkele tientallen pagina’s handgeschreven aantekeningen zijn aangetroffen waaruit blijkt dat [verdachte] al voor zijn arrestatie inhoudelijk met het dossier bezig was en in ieder geval op een aantal momenten het verloop van het proces volgde. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de detentiesituatie van [verdachte].
Alles overziende staat de rechtbank de volgende wijze van behandeling voor ogen.
De verdediging wordt in staat gesteld, gefaseerd haar onderzoekswensen in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten [verdachte] en zijn raadslieden in staat worden geacht, binnen drie maanden, derhalve uiterlijk 17 januari 2011 een begin te maken met het formuleren van onderzoekswensen. Op 7 maart 2011 zal de verdediging –uitzonderlijke omstandigheden daargelaten- haar initiële onderzoekswensen uitputtend moeten hebben geformuleerd.
De rechtbank is voornemens, de zaak [verdachte] in juni 2011 inhoudelijk te behandelen op een nader te bepalen aantal zittingsdagen. Aldus wordt aan de verdediging een termijn van ruim 7 maanden gegund alvorens tot inhoudelijke behandeling wordt overgegaan. Deze termijn is korter dan door de verdediging gevraagd, maar in het licht van de omvang van de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank zeker voldoende om een eerlijk proces mogelijk te maken.