Beslissing d.d. 4 november 2010 op de verzoeken van de raadslieden van de verdachten [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3]
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft zich -voor zover de rechtbank zakelijk uit het pleidooi heeft kunnen afleiden- op het standpunt gesteld dat het inweven van de procedure tegen [verdachte 4 ] in het proces Passage tot een voor zijn cliënt onaanvaardbare vertraging dreigt te leiden. De raadsman heeft primair verzocht om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van [verdachte 1] in de zaak Tanta “om het procesverloop te garanderen.” De raadsman lijkt daarbij ook te bestrijden dat voldoende ernstige bezwaren bestaan voor continuering van de voorlopige hechtenis. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om afsplitsing van de deelonderzoeken die betrekking hebben op liquidaties in 1993 (Cobra, Opa en Tanta).
De raadsman van verdachte [verdachte 2] heeft primair verzocht om afsplitsing en afdoening van de zaken Cobra, Opa en Tanta, nu naar zijn mening de verklaringen van [verdachte 5] en diens positie als kroongetuige in die zaken nauwelijks een rol van betekenis spelen en er sprake is van een ongekende schending van de redelijke termijn, welke termijn volgens de raadsman al in 1993 of 1994 zou zijn aangevangen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de voorlopige hechtenis van [verdachte 2] voor deze zaken op te heffen, nu compensatie van de gestelde schending niet tot het eindvonnis zou kunnen worden uitgesteld.
De raadsman van verdachte [verdachte 3] heeft primair om opheffing van de voorlopige hechtenis gevraagd en subsidiair om afsplitsing van de zaak tegen [verdachte 3], nu deze zaak “panklaar” zou zijn en een grove inbreuk zou worden gemaakt op haar recht op berechting binnen een redelijke termijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot de gevraagde afsplitsing van de “1993-zaken”
De “1993-zaken” hebben met de meeste andere Passagezaken gemeenschappelijk dat de verklaringen van de kroongetuige [verdachte 5] de aanleiding hebben gevormd voor (hernieuwd) onderzoek en (hernieuwde) vervolging.
Zowel in de 1993-zaken als in de meer recente zaken spelen de vragen inzake onder meer de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de rechtmatigheid van de met de kroongetuige gesloten overeenkomst, de rol van het getuigenbeschermingstraject hierin, alsmede de bruikbaarheid in de ruimste zin des woords van de verklaringen van de kroongetuige een belangrijke rol. Naar het oordeel van de rechtbank is de beantwoording van deze vragen door één zittingscombinatie per instantie bij gelijktijdige einduitspraak voor de hand liggend en wenselijk.
Ten aanzien van verdachte [verdachte 3] merkt de rechtbank op dat [verdachte 5] weliswaar niet heeft verklaard over een mogelijke rol van [verdachte 3] bij de moord op [ ], maar dat bij de beoordeling van het dossiermateriaal betreffende [verdachte 3] ook de vermeende rol van medeverdachten van belang is, over wie [verdachte 5] in deze en andere zaken wél heeft verklaard. Voor die medeverdachten geldt weer de hierboven genoemde samenhang met andere Passagezaken.
Gelet op het vorengaande verzet de samenhang tussen de 1993-zaken en de overige zaken zich tegen afsplitsing van de 1993-zaken. De rechtbank wijst de daartoe strekkende verzoeken en het verzoek tot afsplitsing van uitsluitend de zaak van verdachte [verdachte 3] dan ook af.
Met betrekking tot de gevraagde opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis
De rechtbank overweegt allereerst dat de wetgever de voorlopige hechtenis niet heeft begrensd aan de hand van een gefixeerde termijn, maar door het stellen van de materiële eis dat er ernstige bezwaren en gronden bestaan als bedoeld in de artikelen 67 en 67a Sv. Het bestaan van ernstige bezwaren en gronden moet volgens bestendige jurisprudentie kritischer worden beoordeeld naarmate het voorarrest langer duurt. In het geval van [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] acht de rechtbank de bezwaren en gronden voldoende zwaarwegend om ook thans nog voortduring van het voorarrest te rechtvaardigen.
Vervolgens rijst de vraag of er ten aanzien van de verdachten [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het EVRM. Ingevolge deze bepaling heeft een verdachte immers het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden, of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld.
De rechtbank onderkent dat [verdachte 1], [verdachte 2] en in iets mindere mate [verdachte 3] zich inmiddels uitzonderlijk lang in voorlopige hechtenis bevinden. Daarbij slaat de rechtbank ook acht op de periode van enkele maanden dat [verdachte 2] en [verdachte 3] in 1993 in de zaak Opa voorlopig gehecht zijn geweest.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad is voor de beantwoording van de vraag welke termijn als redelijk moet worden beschouwd, van belang de complexiteit van de zaak, de activiteiten van de nationale autoriteiten, het gedrag van de verdachte en de belangen die in het proces op het spel staan.
Vaststaat dat het proces Passage door een aantal factoren uitermate complex is. Als complicerende factoren vallen onder andere te benoemen het aantal van en de samenhang tussen de veelal complexe en om behandeling op hoog detailniveau vragende deelonderzoeken, welke betrekking hebben op steeds wisselende (groepen van) verdachten, alsmede de juridische en feitelijke problemen in verband met de kroongetuige. Het proces heeft gaandeweg aan complexiteit gewonnen door problemen tussen de kroongetuige en de getuigenbeschermingsautoriteiten en door het aandragen van getuigen ex art. 226a Sv door het openbaar ministerie enerzijds en de verdediging anderzijds. Voorts is het dossier zeer omvangrijk.
Gelet op de grote belangen die in het Passageproces spelen, heeft de rechtbank het van meet af aan noodzakelijk geacht om uiterst zorgvuldig te werk te gaan en partijen ruimschoots de gelegenheid te geven om bij te dragen aan de feitelijke en juridische waarheidsvinding. Beide partijen hebben hiervan gebruik gemaakt: het openbaar ministerie door ook na aanvang van de inhoudelijke behandeling nog voort te gaan met het opsporingsonderzoek en de verdediging door zowel tijdens de proformafase als sinds de aanvang van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting vele onderzoekswensen in te dienen, waarvan een groot aantal is gehonoreerd.
Vanaf mei 2007, toen de eerste onderzoekswensen van de verdediging binnen kwamen, is de rechtbank vrijwel ononderbroken met de zaak bezig geweest. Vanaf juni 2007 tot februari 2009 is, vooral op verzoek van de verdediging, door twee rechters-commissarissen van wie er één geruime tijd vrijwel volledig beschikbaar is geweest voor Passage, een zeer groot aantal getuigen gehoord. Vanaf februari 2009 tot op heden houdt de zittingscombinatie zich vrijwel onafgebroken bezig met de behandeling van Passage. Activiteiten vanuit het rechter-commissariaat zijn en worden steeds zoveel mogelijk synchroon aan de behandeling ter terechtzitting verricht.
Enkele maanden voor het geplande einde van de inhoudelijke behandeling van de deelonderzoeken (eind 2009) heeft het openbaar ministerie een persoon voorgedragen als anonieme bedreigde getuige Q5. Na een aantal verwikkelingen inzake de statusverlening heeft Q5 in een noodzakelijkerwijze tijdrovende procedure verklaringen afgelegd. Deze verklaringen hebben geleid tot nieuwe getuigenverhoren, welke vrijwel zijn afgerond.
In februari 2010 (toen de behandeling van de deelonderzoeken vrijwel was voltooid) heeft de verdediging van onder anderen [verdachte 2] de rechter-commissaris verzocht om in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de kroongetuige met toepassing van artikel 226a Sv enkele getuigen (F1 en F3) te horen over zaken die aan geen enkele verdachte binnen Passage ten laste zijn gelegd. [verdachte 1] en [verdachte 3] hebben zich bij deze verzoeken aangesloten. Na een tijdrovende procedure is aan F1 en F3 uiteindelijk de status ex artikel 226a Sv verleend. Vervolgens hebben F1 en F3 in een noodzakelijkerwijze wederom tijdrovende procedure verklaringen afgelegd. Na bespreking van deze verklaringen op zitting zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld, nadere vragen aan de F-getuigen te formuleren. Verder heeft de verdediging van in ieder geval [verdachte 2] nadere onderzoekswensen aangekondigd.
De rechtbank constateert dat er sinds 2007, afgezien van reguliere vakanties, bij de rechtbank geen wezenlijke periodes van inactiviteit zijn geweest. Ook overigens is het ruime tijdsverloop tot nu toe naar het oordeel van de rechtbank niet het gevolg van verwijtbaar handelen van de overheid.
Evenmin is het ruime tijdsverloop tot nu toe overigens te wijten aan laakbaar handelen van de zijde van de verdediging. Van welbewuste vertraging of het overmatig aanwenden van tijdrovende rechtsmiddelen is geen sprake geweest. Wel heeft de verdediging door aard en aantal van haar onderzoekswensen mede bijgedragen aan het tijdsverloop. Verder heeft het feit dat [verdachte 2] en [verdachte 1] tot op heden en [verdachte 3] tot voor kort gebruik hebben gemaakt van hun zwijgrecht, hoezeer zij hiertoe ook gerechtigd zijn, de voortgang van het proces in ieder geval niet bespoedigd.
De rechtbank concludeert dat het tijdsverloop tot nu toe niet is te wijten aan handelen of nalaten van de overheid of de verdediging, maar veeleer een gevolg is van de grote belangen, alsmede van de complexiteit van en unieke dynamiek binnen het proces Passage. De rechtbank kan uit de gang van zaken tot nu toe niet afleiden dat er geen sprake is van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 5, derde lid, EVRM. Dit geldt, gelet op de samenhang tussen de verschillende zaken, voor [verdachte 2] en [verdachte 1] en ook voor [verdachte 3].
Inmiddels is binnen Passage ook de zaak tegen de eerst onlangs aangehouden verdachte [verdachte 4 ] aangebracht. In zijn zaak moeten dezelfde overkoepelende vragen worden beantwoord als in de zaak van de andere Passageverdachten. Indien het tot een veroordeling zou komen van bepaalde medeverdachten, zal de rechtbank zich voorts in hun eindvonnissen noodzakelijkerwijze moeten uitlaten over verdachte [verdachte 4 ]. Naar het oordeel van de rechtbank is de berechting van [verdachte 4 ] en de andere Passage-verdachten door één zittingscombinatie per instantie daarom voor de hand liggend en wenselijk.
Van een extra vertraging als gevolg van het aanbrengen van de zaak [verdachte 4 ] is op dit moment feitelijk nog geen sprake.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 5, derde lid, van het EVRM thans niet noopt tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachten [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3]. De rechtbank wijst de verzoeken daarom af.