ECLI:NL:RBAMS:2010:BO9292

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/480031-09 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude en de rechtmatigheid van huisbezoek met informed consent

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bijstandsfraude. De verdachte ontving van 1 oktober 2001 tot en met 30 december 2007 een bijstandsuitkering, maar heeft nagelaten om een tweede bankrekening te melden waarop hij geld ontving van een vriend uit Zwitserland. De rechtbank oordeelde dat het huisbezoek dat op 24 oktober 2008 plaatsvond rechtmatig was, omdat de verdachte voorafgaand aan het bezoek was geïnformeerd over de gevolgen van het niet verlenen van toestemming, wat voldoet aan de eisen van 'informed consent'. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet goed Nederlands sprak en dat er geen tolk aanwezig was, maar de rechtbank verwierp dit argument en concludeerde dat de verdachte de informatie had begrepen.

De rechtbank stelde vast dat de verdachte opzettelijk had nagelaten om de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst, wat in strijd was met de wet. De verdachte had moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen van invloed waren op zijn recht op bijstand. De rechtbank verwierp het beroep op verontschuldigbare dwaling, omdat de verdachte had moeten weten dat hij alle inkomsten moest opgeven. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht.

De rechtbank legde een deels voorwaardelijke werkstraf op van 170 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 85 dagen als de verdachte zich niet aan de voorwaarden hield. De rechtbank benadrukte dat bijstandsfraude een ernstig feit is dat de solidariteit in de samenleving ondermijnt. De verdachte werd veroordeeld, maar de rechtbank hield rekening met zijn persoonlijke omstandigheden en de transparantie die hij had getoond tijdens het proces.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/480031-09 (PROMIS)
Datum uitspraak: 13 december 2010
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Soedan) op [geboortedatum] 1967,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 november 2010.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode vanaf 01 juli 2003 tot en met 27 december 2007 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of
krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar
gemaakt dat
- een bankrekening (met rekeningnummer: [rekeningnummer]) op zijn naam stond en/of
had gestaan en/of
- hij beschikte en/of had beschikt over de gelden op die bankrekening en/of
- hij (oncontroleerbare) inkomsten ontving en/of had ontvangen,
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak. Het open-baar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3.1. Bruikbaarheid van het bewijs
3.1.1. De verdediging heeft aangevoerd dat de bevindingen die zijn verkregen door middel van het huisbezoek op 24 oktober 2008 moeten worden uitgesloten van het bewijs, aangezien er bij het afleggen van dit huisbezoek niet is voldaan aan de eisen van ‘informed consent’. Daarnaast is de raadsman van mening dat de nadien van verdachte afgenomen verklaringen als ‘fruits of the poisonous tree’ evenmin mogen meewerken tot het bewijs.
3.1.2. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals de raadsman terecht heeft gesteld, waren er ten tijde van het afleggen van dat bezoek aan het bestuursorgaan geen feiten of omstandigheden bekend die aanleiding konden geven redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door de aanvrager van de uitkering (verdachte) verstrekte gegevens. Dat betekent dat, ingevolge de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), de betrokkene (in dit geval dus: verdachte) voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk moet zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Dat is in deze zaak gebeurd. Onder de stukken van het dossier bevindt zich een formulier ‘Toestemming huisbezoek’ van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam. Dat formulier is gedateerd 23 oktober 2008 (de rechtbank begrijpt gezien de datum van ondertekening en de rest van het dossier: 24 oktober 2008) en is ondertekend door [verdachte]. Uit dat formulier blijkt dat verdachte voorafgaand aan het huisbezoek is geïnformeerd over het doel en de strekking van het huisbezoek, en dat hij tevens juist is voorgelicht omtrent de consequenties van het niet verlenen van toestemming. In het formulier staat immers onder het kopje ‘Toestemming voor het huisbezoek’ onder andere: ‘Aan mij is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van dit huisbezoek niet zal leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand dan wel stopzetten van de bijstand.’ Deze mededeling is met behulp van het voorgedrukte antwoordhokje met ‘ja’ beantwoord. Uit die gang van zaken volgt dat de verdachte zijn toestemming tot binnentreden heeft gegeven op basis van juiste en volledige informatie, en dat zodoende aan de eis van ‘informed consent’ is voldaan.
3.1.3. De raadsman heeft bestreden dat die conclusie op basis van dit laatste formulier mag worden getrokken, omdat verdachte pas anderhalf jaar geleden Nederlands heeft leren spreken en er kennelijk geen tolk bij was. Het is volgens de raadsman dus maar de vraag wat de (bewijs)waarde is van dit formulier. De rechtbank ziet echter geen reden in twijfel te trekken dat verdachte de in dit formulier vermelde informatie heeft ontvangen en de strekking daarvan heeft begrepen. Uit het proces-verbaal blijkt dat verdachte in reactie op een oproepbrief van de DWI op 24 oktober 2008 omstreeks 09:00 uur op het kantoor van de DWI is verschenen voor een gesprek in verband met zijn bijstandsaanvraag. Verdachte heeft toen een heldere verklaring afgelegd over zijn thuissituatie. Blijkens het proces-verbaal is na dit gesprek het formulier ‘toestemming huisbezoek’ met verdachte besproken en door hem ondertekend. Uit die gang van zaken leidt de rechtbank niet af dat sprake is van gebrekkige communicatie tussen de ambtenaren en verdachte of dat verdachte de strekking van de aan hem gegeven informatie niet heeft begrepen. Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat, zoals de officier van justitie terecht stelt, ook de verklaring die verdachte ten tijde van het huisbezoek heeft afgelegd, in het bijzonder zijn duidelijke toelichting over de aangetroffen bankafschriften, niet wijst op het bestaan van een moeizame communicatie.
3.1.4. Er is dus geen sprake van een schending van artikel 8 EVRM en de resultaten die zijn verkregen uit het huisbezoek kunnen zonder beperking worden gebruikt voor het bewijs. Het verweer tot bewijsuitsluiting van andere opsporingsresultaten kan derhalve onbesproken blijven.
3.2. De feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit. Deze zijn redengevend voor het bewijs en staan niet ter discussie tussen de officier van justitie en verdachte, zodat zij ook geen nadere motivering behoeven.
3.2.1. Verdachte ontvangt vanaf 1 oktober 2001 tot en met 30 december 2007 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
3.2.2. In een aan verdachte gerichte inkomstenverklaring van de Sociale Dienst Amsterdam staat onder meer de vraag: ‘Heeft u eenmalig/extra inkomsten ontvangen?’ Deze vraag is met ‘nee’ beantwoord. Het formulier is volgens de opgave naar waarheid beantwoord en ondertekend op 1 augustus 2003.
In een vergelijkbare inkomstenverklaring van de DWI van 31 december 2007, gericht aan verdachte, wordt de vraag gesteld: ‘Heeft u naast bovengenoemde inkomsten nog andere inkomsten ontvangen?‘. Deze vraag is eveneens ontkennend beantwoord.
Deze formulieren zijn door verdachte op zijn thuisadres aan het [adres] ingevuld en ondertekend.
3.2.3. Bij het huisbezoek op 24 oktober 2008, dat wordt afgelegd in verband met een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering, overhandigt verdachte aan de medewerkers van de DWI een aantal aan hem gerichte poststukken van de ABN Amro bank. In die poststukken blijken bankafschriften te zitten van ABN Amro rekening ten name van verdachte met banknummer [rekeningnummer]. Op die afschriften staat een tweetal stortingen van elk € 400,00 weergegeven, afkomstig van dhr. [naam 1] uit [woonplaats] (Zwitserland).
3.2.4. Bij zijn verhoor van 16 december 2008 brengt verdachte bankafschriften mee van de eerdergenoemde ABN Amro rekening. Uit die afschriften blijkt dat in de periode van 1 juli 2007 tot en met 27 december 2007 meermalen geldbedragen zijn gestort op deze rekening, een en ander tot een totaal van € 7.200,00.
3.2.5. Verdachte heeft van de bankrekening noch van de gestorte geldbedragen melding gemaakt bij de uitkerende instantie.
3.2.6. Volgens verdachte betreft dit geld dat hij krijgt van een vriend die in Zwitserland woont.
3.3. Overwegingen met betrekking tot het bewijs
3.3.1. De verdachte heeft niet weersproken dat hij de ABN Amro rekening en de geldstortingen vanuit Zwitserland niet heeft gemeld aan de uitkerende instantie. Verdachte meent evenwel dat deze stortingen niet vallen onder de noemer inkomsten, aangezien hij heeft begrepen dat daaronder moet worden verstaan ‘inkomsten uit arbeid’. Verdachte spreekt daarom tegen dat hij heeft gefraudeerd tegenover de Sociale Dienst.
3.3.2. Alvorens over te gaan tot de bespreking van dit verweer, zal de rechtbank weergegeven wat verdachte daarover heeft verklaard.
Mijn vriend uit Zwitserland wilde geld storten om mij te helpen. (..) Ik heb hem dat gevraagd. Mijn financiële situatie is niet goed. Hij stort wanneer ik hem dat vraag. Ik bel hem elke maand en dan praten we wat. Hij stuurt mij dan wat geld. Hij geeft mij € 300,- tot € 400,- per maand. (..) Ik moest dingen kopen zoals kleding. Ik ga uit eten met mijn vriendin. Ik heb spulletjes voor de woning gekocht. (..) Ik ben van mening dat dit een privé-rekening is. (..) Mijn vriend heeft mij geholpen en ik zie dat niet als inkomsten.
3.3.3. De rechtbank begrijpt uit hetgeen verdachte aanvoert dat hij betwist dat hij opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij de beoordeling van dat verweer stelt de rechtbank voorop dat degene die een bijstandsuitkering geniet uit eigen beweging de uitkeringsverlenende instantie op de hoogte dient te brengen van al die gegevens waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die van belang kunnen zijn voor zijn recht op een uitkering of de duur en de hoogte daarvan. De uitkeringsgerechtigde moet maximale transparantie betrachten tegenover de uitkeringsverlenende instantie, zodat het bestuursorgaan de mogelijk heeft te beoordelen of recht op bijstand bestaat.
De vraag in deze is dus of verdachte wist, of hem ten minste redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de bankrekening en het geld dat hij daarop ontving van belang kon zijn voor zijn recht op een bijstandsuitkering of de hoogte daarvan. In dat verband geldt ten eerste dat in beginsel algemeen bekend mag worden verondersteld dat een bijstandsuitkering wordt verleend om een bestaansminimum te garanderen aan degenen die op geen enkele andere wijze kunnen voorzien in hun levensbehoeften. Andere bronnen van inkomsten zijn dus onmiskenbaar van invloed op het recht op een uitkering, of, minst genomen, de hoogte en duur daarvan. Dat laatste komt tevens duidelijk naar voren uit de inhoud van de inkomstenverklaringen die de betrokkene maandelijks dient in te vullen en aan de uitkeringsverlenende instantie moet overleggen. In die formulieren wordt immers expliciet gevraagd naar enerzijds ‘werkzaamheden’, dan wel ‘vaste netto inkomen’, en anderzijds ‘extra inkomsten’, dan wel ‘andere inkomsten’. Uit die bewoordingen, en in het bijzonder de vraag naar extra of andere inkomen, had verdachte redelijkerwijs moeten opmaken dat niet slechts de inkomsten uit arbeid van belang waren. De door verdachte aangevoerde disculperende omstandigheid dat hij dacht dat onder inkomsten slechts ‘inkomsten uit arbeid’ vielen, doet daar niet aan af. Ten eerste omdat de hiervoor genoemde formulieren daar geenszins op duiden. Ten tweede omdat niet blijkt dat hij dit op enig moment heeft nagevraagd bij de uitkeringsverlenende instantie. In dat verband kan verdachte worden tegengeworpen dat, zoals hiervoor uiteengezet, de uitleg van de term inkomsten niet aan verdachte maar aan de uitkeringsverlenende instantie is voorbehouden. Verdachte heeft geen navraag hieromtrent gedaan bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte wist dat de uitkeringsverlenende instantie naar alle door hem genoten inkomsten vroeg en hij had moeten begrijpen dat onder die vraagstelling niet slechts inkomsten uit arbeid vielen. Het had hem duidelijk moeten zijn dat de geldstortingen moesten worden gemeld en dat hij door dit niet op te geven het aanmerkelijke risico liep de op hem rustende inlichtingenplicht te schenden. Dat verdachte niettemin heeft nagelaten de gevraagde gegevens te verstrekken is het gevolg van een door hem genomen weloverwogen beslissing. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte bewust het hiervoor genoemde risico op schending van de inlichtingenplicht aanvaard en opzettelijk, want met voorwaardelijk opzet, niet aan deze wettelijke plicht voldaan.
4. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht op basis van vorenstaande overwegingen en de inhoud van de hiervoor onder 3.2. en 3.3.2 weergegeven redengevende feiten en omstandigheden bewezen dat verdachte in de periode vanaf 01 juli 2003 tot en met 27 december 2007 te Amsterdam , in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats geheel niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat
- een bankrekening (met rekeningnummer: [rekeningnummer]) op zijn naam stond en
- hij beschikte over de gelden op die bankrekening en
- hij oncontroleerbare inkomsten ontving,
zijnde dit gegevens waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1. De verdediging heeft subsidiair bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake is van een verontschuldigbare rechtsdwaling, Hij meende immers dat onder inkomsten alleen ‘inkomsten uit arbeid’ moesten worden verstaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In de eerste plaats geldt dat, zoals hiervoor onder 3.3.3. uiteengezet, verdachte had moeten begrijpen dat deze overboekingen hadden moeten worden opgegeven. Daar komt bij dat binnen het Nederlandse sociale zekerheidstelsel de belanghebbende wordt geacht de regelgeving te kennen en bij twijfel of onduidelijkheid navraag dient te doen bij de uitkeringsverlenende instantie. Dat systeem laat weinig ruimte voor een verontschuldigbare rechtsdwaling. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd blijkt niet dat verdachte een bijzondere uitzonderingspositie moet worden toegekend. Dat hem zijdens de uitkeringsverlenende instantie informatie is verstrekt waaruit ondubbelzinnig blijkt dat slechts inkomsten uit arbeid behoefden te worden opgegeven, is niet aannemelijk geworden. Daartegen pleit reeds de inhoud van de hiervoor genoemde inkomstenformulieren. Bovendien betrof het hier niet een eenmalige geldstorting, maar een structurele, langdurige en regelmatige en door verdachte zelf geïnstigeerde overboeking van meer dan geringe geldbedragen die werden gebruikt om de uitkering aan te vullen. Alleen al gezien die aard, omvang en duur van de ontvangsten had verdachte, zeker in het licht van de hem toegezonden inkomstenformulieren, kunnen begrijpen dat dit meldenswaardige gegevens waren, zodat ook wat dat betreft geen sprake kan zijn van een dwaling die verdachte niet aan te rekenen valt.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
7.1. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 170 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 85 dagen. Die strafeis is conform de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude die het openbaar ministerie ten behoeve van rechtsgelijkheid voor dit soort zaken heeft opgesteld. In die richtlijn wordt de te eisen straf gekoppeld aan het nadeel dat de door verdachte gepleegde strafbare feit heeft veroorzaakt, dat wil zeggen het bruto bedrag dat ten onrecht ten laste van de uitvoerende instanties is gekomen. In dit geval is het totale nadeel gesteld op € 39.536,07. De officier van justitie ziet in de persoonlijk omstandigheden van verdachte geen aanleiding in dit geval van de richtlijn af te wijken.
7.2. De rechtbank neemt bij het bepalen van de na te noemen strafoplegging het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft gedurende een langere periode zogenoemde bijstandsfraude gepleegd. Hij heeft tegenover de uitkeringsverlenende instantie verzwegen dat hij over een tweede bankrekening beschikte waarop hij op regelmatige basis geldbedragen ontving van een vriend in Zwitserland. Dat geld gebruikte hij om zijn uitkering aan te vullen.
Verdachte heeft zichzelf daarmee ten koste van de maatschappij verrijkt en de samenleving schade berokkend. Het sociale zekerheidsstelsel is immers gebaseerd op solidariteit. Burgers betalen belastingen en premies teneinde de voorzieningen te bekostigen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het draagvlak in de samenleving voor verstrekkingen van uitkeringen is tanende. Een van de oorzaken hiervoor is het misbruik dat wordt gemaakt van deze uitkeringen.
Bijstandsfraude dient daarom als een ernstig feit te worden beschouwd. Bij feiten van die ernst past een forse onvoorwaardelijke sanctie. Gelet op het nadeel dat de maatschappij ten gevolge van de door verdachte gepleegde fraude heeft geleden zou in beginsel een forse onvoorwaardelijke werkstraf conform de eis van de officier van justitie een passende straf zijn geweest. Niettemin bestaat er in deze zaak aanleiding hiervan af te wijken.
Anders dan de officier van justitie, leidt de rechtbank uit het feit dat verdachte een aparte, en niet bij de DWI gemelde, bankrekening heeft gebruikt om de gelden op te ontvangen, niet af dat sprake is van welbewuste misleiding door verdachte. Voorts is gebleken dat verdachte voor het overige altijd transparant is geweest richting de uitkeringsverlenende instantie. Hij heeft opgave gedaan van zijn werkzaamheden, heeft zonder meer meegewerkt aan het huisbezoek en heeft onmiddellijk na het aantreffen van de bankafschriften een duidelijke en open verklaring afgelegd over de storingen vanuit Zwitserland.
Gelet op alle voornoemde omstandigheden wil de rechtbank in het voordeel van verdachte aannemen dat hij eerlijk heeft verklaard over zijn motieven om de gevraagde gegevens niet op te geven. Dat pleit hem, zoals reeds overwogen, niet vrij en doet evenmin af aan zijn strafbaarheid, maar behoort wel te worden verdisconteerd in de op te leggen sanctie.
In die na te noemen straf is tevens rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wet-boek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte feit.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor zijn recht op verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 170 (honderdzeventig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 85 (vijfentachtig) dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot 70 (zeventig) uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij veroordeelde zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2010.
Mr. Bauduin is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen