ECLI:NL:RBAMS:2010:BP1847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-2834 ZW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit inzake vergoeding van wettelijke rente over Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 november 2010 uitspraak gedaan in een beroep dat was ingesteld door eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.J. Ouderdorp, had op 18 december 2009 een aanvraag ingediend voor vergoeding van wettelijke rente over een nabetaling van Ziektewetuitkering. Na het indienen van een bezwaarschrift op 6 april 2010, dat als een ingebrekestelling werd aangemerkt, en het uitblijven van een beslissing, heeft eiser op 16 juni 2010 beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in gebreke was en dat het beroep ontvankelijk was. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat verweerder niet tijdig had beslist op de aanvraag van eiser. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Tevens heeft de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,- en verweerder veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over deze dwangsom. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 218,50. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en aangegeven dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2834 ZW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde mr. R.J. Ouderdorp,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Procesverloop
De rechtbank heeft op 16 juni 2010 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2010.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft verweerder eiser bericht over een nabetaling van Ziektewetuitkering over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2007.
1.2. Op 24 september 2009 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In bezwaar heeft eiser om vergoeding van wettelijke rente verzocht. Verweerder heeft bij besluit van 21 december 2009 het bezwaarschrift van eiser gegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder aangegeven dat met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente een voor bezwaar vatbaar (primair) besluit zal worden genomen.
1.3. Tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 18 december 2009 om vergoeding van de wettelijke rente heeft mr. R.J. Ouderdorp bij brief van 6 april 2010 namens eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.4. Tegen het uitblijven van een beslissing op – volgens opgave van eiser – bezwaar heeft mr. R.J. Ouderdorp bij beroepschrift van 16 juni 2010 namens eiser beroep ingesteld. Verzocht is om verweerder op te dragen alsnog een beslissing op het bezwaarschrift te nemen op verbeurte van een dwangsom voor elke dag, waarop verweerder weigerachtig mocht blijken om hieraan te voldoen. Eiser heeft tevens verzocht om de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom te bepalen, als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is verzocht verweerder te veroordelen in het vergoeden van de wettelijke rente, alsmede te veroordelen in de proceskosten.
1.5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 7 juli 2010 erkend dat niet tijdig op de aanvraag van 18 december 2009 is beslist en dat verweerder verschuldigd is om de maximale dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, aan eiser te betalen.
2. Beoordeling van het geschil
2.1. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Paragraaf 4.1.3.2 van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen blijft op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die, of een bezwaar- of beroepschrift dat, is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing. Nu de aanvraag is ingediend op 18 december 2009, is het recht over het niet tijdig beslissen van toepassing zoals dat geldt vanaf 1 oktober 2009. Het beroepschrift is op 16 juni 2010 ingediend, zodat hierop eveneens het recht van toepassing is zoals dat geldt vanaf 1 oktober 2009.
Niet tijdig beslissen
2.2. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld waartegen het beroep zich richt. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op de vergoeding van de wettelijke rente. Naar het oordeel van de rechtbank dient, nu het recht zoals dat geldt vanaf 1 oktober 2009 van toepassing is, het beroepschrift van 16 juni 2010 evenwel te worden aangemerkt als een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser om vergoeding van wettelijke rente, welke aanvraag op 18 december 2009 is ingediend. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat, nu het recht dat geldt vanaf 1 oktober 2009 van toepassing is, het bezwaarschrift van 6 april 2010 als een ingebrekestelling dient te worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN BK8223). Gelet hierop is aan de orde het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag en dient allereerst te worden bekeken of dat beroep ontvankelijk is. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.2.2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.2.3. De rechtbank constateert dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen ontvankelijk is, omdat eiser verweerder bij brief van 6 april 2010 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is, dat sindsdien twee weken zijn verstreken zonder dat alsnog op de aanvraag is beslist en dat het beroepschrift niet onredelijk laat is ingediend.
2.2.4. Het beroep is, gelet op het voorgaande en op verweerders erkenning in het verweerschrift van 7 juli 2010 dat niet tijdig op de aanvraag is beslist, kennelijk gegrond.
Dwangsom
2.3. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet (ATW) is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.3.1. In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2.3.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift van 7 juli 2010 heeft erkend dat inmiddels de maximale dwangsom verschuldigd is. Verweerder had ten tijde van het verweerschrift evenwel nog niet bij besluit de hoogte van deze dwangsom vastgesteld. Bij primair besluit van 19 augustus 2010 heeft verweerder, in tegenspraak met het verweerschrift, beslist dat verweerder geen dwangsom heeft verbeurd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 september 2009 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit van 19 augustus 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat in het verweerschrift van 7 juli 2010 in de hier voorliggende procedure reeds is erkend dat de maximale dwangsom verschuldigd is, hetgeen verweerder als een toewijzend besluit heeft aangemerkt, en deze beroepsprocedure nog loopt. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder het primaire besluit van 19 augustus 2010 kennelijk als herroepen beschouwt en dat verweerder er vanuit gaat dat hij, nu hij in het verweerschrift heeft erkend de maximale dwangsom verschuldigd te zijn, hiermee aan het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste evenwel niet het geval, nu het verweerschrift niet als een besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf de hoogte van de dwangsom vast te stellen.
2.3.3. De rechtbank zal de hoogte van de dwangsom bepalen op € 1.260,-. Het bedrag is op de volgende wijze berekend: SOM (14 dagen x € 20 = € 280) + (14 dagen x € 30 = € 420) + (14 dagen x € 40 = € 560) = € 1.260, -.
Alsnog beslissen op de aanvraag
2.4. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen. Ter zitting is immers gebleken dat verweerder nog altijd niet op eisers aanvraag om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van Ziektewetuitkering heeft beslist.
2.4.1. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000, -.
Schadevergoeding/wettelijke rente
2.5. Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van schade in vorm van wettelijke rente over de met terugwerkende kracht verschuldigde bedragen, waaronder de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. De rechtbank overweegt dat dit verzoek van eiser gedeeltelijk als een verzoek om zelf in de zaak te voorzien moet worden opgevat, nu de aanvraag van 18 december 2009 betrekking heeft op een verzoek om vergoeding van wettelijke rente. De rechtbank ziet geen aanleiding te voldoen aan het verzoek om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder, zoals in overweging 2.4. en 2.4.1 ook is overwogen, eerst alsnog op de aanvraag om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van Ziektewetuitkering dient te beslissen.
2.5.1. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen om aan eiser wettelijke rente over de inmiddels verbeurde dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, te vergoeden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verweerder is, nu eiser hem op 6 april 2010 in gebreke heeft gesteld, op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf 20 april 2010 een dwangsom verschuldigd voor ten hoogste 42 dagen. Dit betekent dat 1 juni 2010 de laatste dag is waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking vast te stellen. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk op 15 juni 2010 de dwangsom te hebben vastgesteld.
2.5.2. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt en uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 15 juni 2010, dus op 28 juli 2010, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom te voldoen, is hij vanaf 29 juli 2010 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiser te vergoeden.
Tot slot
2.6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 218,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 0,25 x € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Er wordt met een factor van 0,25 gerekend, omdat de rechtbank van oordeel is dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.
2.7. Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 41, - aan eiser dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd van in totaal
€ 1.260, -;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente als aangegeven in overweging 2.5.2. van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding (in de vorm van wettelijke rente) voor het overige af;
- draagt verweerder op om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100, - verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000, -;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41, - aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 218,50, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB