ECLI:NL:RBAMS:2010:BP4447

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
436514 / HA ZA 09-2727
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van dochter op grond van ouderlijke boedelverdeling in testament na overlijden van moeder

In deze zaak vorderden [A] en [B] een uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de nalatenschap van hun ouders, na het overlijden van moeder [I]. De procedure betrof een vordering van [A] op basis van de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader [H], die op 30 mei 1998 overleed. De vordering was gericht op het vaststellen van de legitimaire aanspraak van [A] op de nalatenschap van moeder [I], die op 6 oktober 2007 overleed. De rechtbank diende te oordelen over de omvang van de nalatenschap en de vorderingen van [A] en [B] op basis van de testamentaire bepalingen van hun ouders.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap van vader [H] bestond uit verschillende activa, waaronder drie Zwitserse bankrekeningen. [A] stelde dat zij recht had op een bedrag van € 80.726,08 uit hoofde van overbedeling van moeder [I] en een legitieme portie van € 305.116,40. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [A] op de nalatenschap van moeder [I] toewijsbaar was, en dat de erfgenamen van moeder [I] aansprakelijk waren voor de schulden van de nalatenschap. De rechtbank heeft de vordering van [A] tot betaling van € 80.726,08 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 2007.

Daarnaast heeft de rechtbank het conservatoire beslag dat door [D] was gelegd op een onroerende zaak opgeheven, omdat de procedure niet binnen de gestelde termijn was voortgezet. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere behandeling en het nemen van akten door de partijen. Dit vonnis is uitgesproken op 22 december 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 436514 / HA ZA 09-2727
Vonnis van 22 december 2010
in de zaak van
1. [A],
wonende te --,
2. [B],
wonende te --,
eisers,
advocaat mr. J. Bouter te Amsterdam,
tegen
1. [C],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J. Hemelaar te Leiden,
2. [D],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam,
3. [E],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J. Hemelaar te Leiden,
4. [F],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J. Hemelaar te Leiden,
5. [G],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer .
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding;
- akte overlegging producties;
- conclusie van antwoord van [G];
- conclusie van antwoord met producties van [C], [E] en [F];
- conclusie van eis in incident nietigheid dagvaarding tevens houdende conclusie van antwoord ten principale met producties van [D];
- akte overlegging producties tevens vermeerdering van eis tevens conclusie van antwoord in incident;
- het tussenvonnis van 2 december 2009 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 oktober 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 30 mei 1998 is overleden [H] (hierna: vader [H]), gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden met [I] (hierna: moeder [I]). Uit het huwelijk zijn zes kinderen geboren: eiseres sub 1 (hierna: [A]) en gedaagden 1 tot en met 5. [A] en eiser sub 2 (hierna: [B]) zijn echtgenoten.
2.2. Vader [H] heeft bij testament van 23 januari 1975 beschikt over zijn nalatenschap en heeft daarin zijn zes kinderen en moeder [I] benoemd tot erfgenamen, ieder voor een gelijk gedeelte onder gelijktijdige instelling van de ouderlijke boedelverdeling ex artikel 1167 (oud) BW. Vader [H] heeft bij aanvullend testament van 10 februari 1982 bepaald dat al hetgeen door de erfgenamen op grond van zijn testament zal worden verkregen niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen noch in enig deelgenootschap.
2.3. Door de ouderlijke boedelverdeling zijn alle tot de nalatenschap van vader [H] behorende goederen toegevallen aan moeder [I]. Aan de overige erfgenamen, de zes kinderen, is een vordering op moeder [I] wegens overbedeling toebedeeld. Ter voldoening van de op hem jegens zijn echtgenote rustende verzorgingsplicht heeft vader [H] in zijn testament van 23 januari 1975 beschikt dat deze vorderingen eerst opeisbaar zijn bij – voor zover hier van belang – overlijden van moeder [I] en dat indien één of meer van zijn afstammelingen een aktie daartegen instellen als gevolg daarvan in de legitieme worden gesteld.
2.4. Moeder [I] heeft op 31 oktober 2002 door notaris J.P.D. Dierkens Schuttevaer een proces-verbaal van boedelbeschrijving van de nalatenschap van vader [H] laten opmaken.
2.5. In een door [D] aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank bij (tussen)vonnis van 22 juni 2005 vastgesteld dat naast hetgeen in het proces-verbaal van boedelbeschrijving d.d. 31 oktober 2002 is vermeld ook het saldo dat ten tijde van het overlijden van vader [H] op drie bankrekening bij Crédit Suisse te Zwitserland stond (effecten ter waarde van ongeveer € 80.948,=) tot de nalatenschap van vader [H] behoort.
2.6. In dezelfde procedure heeft de rechtbank bij (eind)vonnis van 23 november 2005 beslist dat moeder [I], [A] en gedaagde sub 5 (hierna: [G]) hun aandeel in het saldo van de drie Zwitserse bankrekening verbeuren omdat zij het bestaan van die bankrekeningen jegens de overige erfgenamen hebben verzwegen, verborgen gehouden en/of betwist. Verder heeft de rechtbank in dat vonnis – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – de omvang van de nalatenschap van vader vastgesteld, aldus dat daartoe (in ieder geval) behoren de goederen vermeld in de notariële akte van 31 oktober 2002 alsmede de drie Zwitserse bankrekeningen met een waarde van in totaal € 80.948,= op 30 mei 1998. Verder is moeder [I] in dat vonnis veroordeeld tot afgifte aan [D] van een wereldwijde volmacht ter verkrijging van inlichtingen en schriftelijke stukken van derden met betrekking tot de goederen behorende tot de nalatenschap van vader [H].
2.7. Het gerechtshof te Amsterdam heeft de hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof is door de hoge raad verworpen.
2.8. Moeder [I] is op 6 oktober 2007 overleden. Zij heeft bij testament van 24 november 2004 beschikt over haar nalatenschap en daarin vier van haar kinderen ([C], [D], [E], [F]) tot haar erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen. Moeder [I] heeft haar andere twee kinderen ([A] en [G]) onterfd. Moeder [I] heeft [C] tot executeur-bewindvoerder benoemd. [C] heeft die benoeming aanvaard. Zij heeft notaris mr. K.B Blijleven tot boedelnotaris aangesteld.
2.9. [C] heeft op 3 februari 2009 door notaris Blijleven een proces-verbaal van boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder [I] laten opmaken.
2.10. [A] en [B] hebben op 13 juli 2008 conservatoir beslag gelegd op de tot de nalatenschap van moeder [I] behorende onroerende zaak aan de -- te --. [D] heeft op 11 augustus 2003 en 18 oktober 2007 eveneens conservatoire beslagen gelegd op die onroerende zaak.
3. Het geschil
3.1. [A] en [B] vorderen, na wijziging van eis,
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. ten aanzien van de nalatenschap van vader [H]:
I. het aan [A] toekomende vorderingsrecht op gedaagden 1 tot en met 4 wegens overbedeling in de nalatenschap van vader [H] vast te stellen op € 80.726,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [C] in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van moeder [I], althans gedaagden sub 1 tot en met 4 ieder voor een vierde gedeelte te veroordelen om aan [A] te voldoen € 80.726,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis.
B. ten aanzien van de nalatenschap van moeder [I]:
III. [C] in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van moeder [I], althans gedaagden 1 tot en met 4 bij wege van tussenvonnis te veroordelen om aan [A] de in de dagvaarding genoemde bescheiden te verstrekken, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag of dagdeel dat [C] niet voldoet aan de veroordeling;
IV. De legitimaire aanspraak van [A] op de nalatenschap van moeder [I] vast te stellen op
€ 305.116,40, althans een ander bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [C] in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder [I], althans gedaagden sub 1 tot en met 4 ieder voor een vierde gedeelte, te veroordelen om aan [A] te voldoen een bedrag van € 305.116,40, althans een ander bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis;
VI. [C] in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van moeder [I], althans gedaagden 1 tot en met 4 ieder voor een vierde gedeelte, te veroordelen om aan [B] te voldoen een bedrag van € 25.231,=, althans een ander bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 1999, althans een andere datum, tot aan de dag der algehele voldoening, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis;
VII. het door [D] ten laste van de erfgenamen van moeder [I] gelegde beslag op het perceel
-- te -- op te heffen;
VIII. gedaagden sub 1 tot en met 4 te veroordelen in de proceskosten en de kosten van de beslaglegging.
3.2. Aan deze vorderingen wordt het volgende ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van de nalatenschap van vader [H]
3.3. [A] stelt dat zij als erfgename van vader [H] een vordering heeft op de nalatenschap van moeder [I] uit hoofde van overbedeling van moeder [I] ingevolge de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader [H]. Die vordering is door het overlijden van moeder [I] opeisbaar geworden. Krachtens het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank d.d. 23 november 2005 staat vast dat de (minimale) omvang van de nalatenschap van vader [H] bestaat uit:
- hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van boedelbeschrijving d.d. 31 oktober 2002;
- de drie Zwitserse bankrekeningen.
Uit een door [C] als executeur in de nalatenschap van moeder [I] verstrekte successie-aangifte blijkt dat de geldvorderingen in de nalatenschap van moeder [I] op 6 oktober 2007 voor de successieheffing zijn begroot op € 484.356,48. De vordering van [A] uit hoofde van overbedeling van moeder [I] bedraagt éénzesde deel daarvan, derhalve € 80.726,08.
Ten aanzien van de nalatenschap van moeder [I]
3.4. [A] stelt dat zij op grond van het bepaalde in artikel 4:65 BW recht heeft op een geldbedrag uit de nalatenschap van moeder [I] uit hoofde van haar legitieme portie, gelijk aan ééntwaalfde gedeelte van de nalatenschap. [A] stelt dat zij recht heeft op inzage in- en afschrift van alle bescheiden die noodzakelijk zijn om de legitieme vast te stellen. Zij wenst dan ook inzage in de bescheiden, die zij nader heeft omschreven in de pleitnotitie die zij ter comparitie heeft overgelegd. [A] becijfert de omvang van haar legitieme portie op
€ 305.116,40.
3.5. [B] stelt dat hij moeder [I] na het overlijden van vader [H] behulpzaam is geweest bij de verkoop van onroerend goed in de Verenigde Staten dat tot de nalatenschap van vader [H] behoorde. De verkoop van het onroerend goed vond plaats op 30 mei 1999. In verband daarmee heeft [B] reis- en verblijfkosten ad € 25.321,= gemaakt ten gunste van moeder [I]. [B] stelt aanspraak te hebben op vergoeding van die kosten uit de nalatenschap van moeder [I].
3.6. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.7. [D] heeft aangevoerd dat [A] en [B] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen, althans dat de dagvaarding nietig is omdat twee andere verknochte procedures aanhangig zijn: één procedure bij de hoge raad tot vaststelling van de nalatenschap van vader [H] en één procedure bij het gerechtshof te Amsterdam tot ontslag van [C] als executeur-bewindvoerder in de nalatenschap van moeder [I]. Volgens [D] kunnen [A] en [B] de onderhavige vorderingen pas instellen (of kunnen die vorderingen pas in rechte worden beoordeeld) nadat de andere twee procedures zijn uitgeprocedeerd.
3.8. Daargelaten dat het verweer van [D] deels is achterhaald omdat de hoge raad in één van de twee door haar genoemde procedures inmiddels arrest heeft gewezen, kan haar verweer ook overigens niet worden gevolgd. Uit hetgeen [D] naar voren heeft gebracht, volgt niet dat de dagvaarding niet voldoet aan hetgeen is voorgeschreven in boek 1, titel 2, afdeling 4 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en dat de dagvaarding om die reden op grond van artikel 120 van dat wetboek nietig is. Dat nog een procedure (bij het gerechtshof te Amsterdam) aanhangig is waarin door [D] het ontslag is verzocht van [C] als executeur in de nalatenschap van moeder [I] maakt anders dan [D] betoogt nog niet dat [A] en/of [B] daarom de onderhavige vorderingen niet in rechte aanhangig kunnen maken en niet-ontvankelijk in die vorderingen verklaard zouden moeten worden. Voor zover die procedure bij het gerechtshof van betekenis is voor de beoordeling van onderhavige vorderingen, zal dat hierna aan de orde komen.
3.9. [C], [E] en [F] (hierna gezamenlijk: [C] c.s.) hebben aangevoerd dat uit de dagvaarding blijkt dat geen vordering wordt ingesteld tegen [G]. Uit de conclusie van antwoord van [G] blijkt volgens [C] c.s. zelfs dat [G] en [A] in dit geschil aan één kant staan. Een dergelijke wijze van procederen is volgens [C] c.s. niet toegestaan. Defacto krijgt [A] volgens [C] c.s. namelijk gelegenheid haar standpunten twee keer voor het voetlicht te brengen. [C] c.s. menen dat daarmee op ontoelaatbare wijze inbreuk wordt gemaakt op hun rechten en menen dat [A] en [B] om die reden niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen.
3.10. Dat verweer faalt. [A] maakt onder meer aanspraak op vaststelling en betaling van de vordering die zij als erfgenaam van vader [H] heeft op de nalatenschap van moeder [I] wegens de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader [H]. Die rechtsvordering raakt de belangen van alle overige erfgenamen van vader [H], waaronder [G]. Daarbij valt niet in te zien op welke wijze [C] c.s. in hun belangen zijn geschaad doordat [G] door [A] is gedagvaard en in de gelegenheid is gesteld haar standpunt ten aanzien van de vorderingen van [A] en [B] kenbaar te maken.
De vordering van [A] wegens overbedeling van moeder [I] op grond van de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader [H]
3.11. [C] c.s. voeren aan dat [A] destijds incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank die hiervoor in rechtsoverweging 2.5. en 2.6 zijn genoemd. Zij heeft het gerechtshof verzocht te bepalen dat de saldi van de drie Zwitserse bankrekeningen niet tot de nalatenschap van vader [H] behoren maar aan haarzelf toekomen. Volgens [C] c.s. heeft [A] daarmee in strijd gehandeld met de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader [H] en is zij op grond van de bepalingen van het testament dientengevolge in de legitieme gesteld.
3.12. Bij de ouderlijke boedelverdeling ex artikel 1167 (oud) BW wordt de verdeling van de nalatenschap door de erflater tot stand gebracht. Ter voldoening van de op hem jegens zijn echtgenote rustende verzorgingsplicht heeft vader [H] bepaald dat de aan de kinderen toebedeelde vorderingen eerst opeisbaar zijn bij – voor zover hier van belang – overlijden van moeder [I]. Daarmee wordt beoogd te bewerkstelligen dat de kinderen hun erfdeel niet kunnen opeisen tijdens het leven van moeder [I]. Voor het geval zij daarmee in strijd handelen en dus pogen om hun erfdeel tijdens het leven van moeder [I] op te eisen, heeft vader [H] in zijn testament bepaald dat zij dientengevolge in de legitieme zullen worden gesteld. [A] heeft in de eerder gevoerde procedures het standpunt ingenomen dat het saldo op drie Zwitserse bankrekeningen door vader [H] aan [B] was geschonken. Het innemen van het standpunt door [A] ten opzichte van de mede-erfgenamen dat die bankrekeningen geen deel uitmaakten van de nalatenschap van vader [H] is niet op één lijn te stellen met het instellen van een actie waarmee het eigen erfdeel tijdens het levens van moeder [I] wordt opgeëist. Daarmee wordt de wijze van verdeling van de nalatenschap zoals door vader [H] met het oog op de op hem jegens moeder [I] rustende verzorgingsplicht in zijn testament is bepaald niet doorkruist, te minder nu moeder [I] zelf in die procedures ook het standpunt innam dat het saldo op de drie Zwitserse bankrekeningen niet tot de nalatenschap van vader [H] behoorden. Het verweer van [C] c.s. dat [A] op grond van hetgeen vader [H] in zijn testament heeft bepaald uitsluitend aanspraak kan maken op de legitieme wordt dan ook verworpen.
3.13. De omvang van de vordering van [A] wegens overbedeling van moeder [I] wordt bepaald door de omvang en waarde van de tot de nalatenschap van vader [H] behorende en aan moeder [I] toebedeelde goederen. De omvang van de vordering van [A] komt overeen met de waarde van haar erfdeel.
3.14. Met betrekking tot de omvang van de nalatenschap van vader [H] is in rechte onherroepelijk vastgesteld dat tot die nalatenschap in ieder geval behoren de goederen vermeld in de notariële akte van 31 oktober 2002, alsmede een drietal Zwitserse bankrekeningen met een waarde van totaal € 80.948,= op 30 mei 1998, zij het dat [A], net als moeder [I] en [G], haar aandeel in die bankrekeningen heeft verbeurd.
3.15. [D] voert aan dat haar verdere gelegenheid moet worden geboden om onbekende, in het buitenland verborgen gehouden boedelbestanddelen van de nalatenschap van vader [H] op te sporen. Eerder is al gepoogd de drie Zwitserse bankrekeningen buiten het zicht van erfgenamen te laten en niet voor niets heeft zij middels het vonnis van 23 november 2005 van de rechtbank een wereldwijde volmacht verworven ter verkrijging van inlichtingen en schriftelijke stukken van derden met betrekking tot de goederen behorende tot de nalatenschap van vader [H]. De omvang van de nalatenschap van vader [H] staat volgens [D] dus allerminst vast. Dat staat volgens haar in de weg aan de vaststelling van de geldvordering van [A] wegens overbedeling van moeder [I] op grond van de ouderlijke boedelverdeling. Aldus – steeds – [D].
3.16. Vaststelling van de omvang van de vorderingen wegens overbedeling van moeder [I] op grond van de ouderlijke boedelverdeling kan plaatsvinden door het bereiken van overeenstemming daarover tussen de kinderen van vader [H] en moeder [I]. Die overeenstemming hebben zij echter niet kunnen bereiken. [D] heeft de wens geuit om haar zoektocht naar onbekend gebleven boedelbestanddelen voort te zetten. Om die reden is niet te verwachten dat op aanvaardbare termijn alsnog overeenstemming over de vaststelling van de omvang van de vorderingen wegens overbedeling van moeder [I] wordt bereikt. Die zoektocht van [D] heeft tot op heden echter geen concrete restultaten opgeleverd en ook geen aanwijzingen dat daadwerkelijk sprake is van méér boedelbestanddelen dan thans bekend zijn. De niet nader onderbouwde stellingen van [D] bij de comparitie van partijen met betrekking tot een volgens haar tot nu toe onbekend gebleven bankrekening bij Credit Suisse is daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende.
3.17. Bij gebreke van overeenstemming daarover dient de omvang van de overbedelingsvordering door de rechter te worden vastgesteld. In het vanaf 1 januari 2003 geldende artikel 4:15 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is, ingeval van erfrecht bij versterf, bepaald dat de omvang van een overbedelingsvordering bij een wettelijke verdeling op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter wordt vastgesteld. Omdat de vordering van [A] niet een overbedelingsvordering wegens een wettelijke verdeling op grond van het vanaf 1 januari 2003 geldende erfrecht bij versterf betreft, maar een vordering voortkomend uit een testamentaire ouderlijke boedelverdeling op grond van een testament dat vóór 1 januari 2003 is opgemaakt en waarbij de nalatenschap eveneens vóór 1 januari 2003 is opengevallen, terwijl het testament evenmin een bepaling bevat met betrekking tot de bevoegde rechter, zal de omvang van de daaruit voortkomende overbedelingsvordering niet door de kantonrechter, maar door de rechtbank (kunnen) worden vastgesteld.
3.18. [A] heeft gesteld dat de omvang van de overbedelingsvordering becijferd dient te worden op € 80.726,08. Die berekening van [A] wordt door [C] c.s. noch door [D] voldoende gemotiveerd betwist. [C] c.s. hebben weliswaar verwezen naar een berekening van Deloitte en Touche met een ander resultaat, maar de enkele niet nader toegelichte verwijzing naar die berekening kan niet als voldoende gemotiveerde betwisting worden aangemerkt. Om die reden wordt dan ook uitgegaan van een overbedelingsvordering van
€ 80.726,08. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het standpunt van [D] dat er méér boedelbestanddelen (moeten) zijn dan waarop de berekening van [A] berust daaraan niet in de weg staat. Daarbij komt dat thans geen onomkeerbare situatie teweeg wordt gebracht, ook indien op enig moment alsnog vermogensobjecten worden aangetroffen die tot de nalatenschap van vader [H] blijken te behoren. In dat geval kan daarvan nadere afrekening plaatsvinden, al dan niet met verbeurdverklaring van het aandeel van een andere deelgerechtigde indien daartoe gronden blijken te bestaan.
3.19. [D] voert aan dat de vordering van [A] volgens haar een vordering tot vereffening c.q. verdeling van een gedeelte van de nalatenschap van vader [H] inhoudt, namelijk het gedeelte van de nalatenschap dat thans bekend is. Zo’n partiële verdeling is niet mogelijk zonder toestemming van alle deelgenoten, aldus [D].
3.20. Bij de ouderlijke boedelverdeling ex artikel 1167 (oud) BW wordt de verdeling van de nalatenschap door de erflater en niet door de erfgenamen tot stand gebracht. Door de ouderlijke boedelverdeling zijn alle tot de nalatenschap behorende goederen toegevallen aan moeder [I]. Aan de overige erfgenamen, de kinderen van vader [H] en moeder [I], is een vordering op moeder [I] wegens overbedeling toegedeeld. Deze vorderingen zijn opeisbaar bij het overlijden van moeder [I], 6 oktober 2007. [A] maakt aanspraak op vaststelling en betaling van die vordering. Een vordering tot verdeling, laat staan een vordering tot partiële verdeling is dus niet aan de orde. Het standpunt van [D] snijdt geen hout.
3.21. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat de omvang van de vordering van [A] wegens overbedeling van moeder [I] op grond van de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader [H] is vast te stellen op € 80.726,08.
3.22. [C] c.s. voeren aan dat de gevorderde veroordeling tot betaling van
€ 80.726,08 om meerdere redenen niet toewijsbaar is. Daar staat volgens [C] c.s. allereerst aan in de weg dat [C] niet in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van moeder [I] is gedagvaard. Evenmin zijn de erven van moeder [I] in hun hoedanigheid van erfgenaam gedagvaard. Verder voeren zij aan dat zij de nalatenschap van moeder [I] benificiair hebben aanvaard. Tot de nalatenschap behoort een villa aan de -- in --. Die villa is nog niet verkocht. Omdat nu dus nog ongewis is wat de opbrengst van die villa zal zijn, bestaat evenmin duidelijkheid over het exacte saldo van de nalatenschap. Op dit moment is dus nog niet duidelijk of zij wel gehouden zullen zijn tot betaling van enige vordering van een schuldeiser van moeder [I]. Omdat de villa nog niet is verkocht, omvat de nalatenschap bovendien onvoldoende liquide middelen om de vordering van [A] te betalen. Aldus steeds [C] c.s. [D] heeft gelijkluidende standpunten naar voren gebracht.
3.23. Omdat de nalatenschap van moeder [I] door [C] c.s. benificiair is aanvaard, dient die nalatenschap in beginsel op grond van artikel 4:202 lid 1 sub a BW te worden vereffend, maar uit het testament van moeder [I] blijkt dat zij [C] heeft benoemd tot executeur met de bevoegdheid tot voldoening van de opeisbare schulden terwijl uit de boedelbeschrijving voldoende duidelijk is – het tegendeel is ook niet gesteld of gebleken – dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan te vermoeden valt dat, hoewel vader [H] inmiddels ruim 12 jaar geleden is overleden, alsnog tot nu toe onbekend gebleven schuldeisers blijken te bestaan, zijn evenmin gesteld of gebleken. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat de nalatenschap, hoewel benificiair aanvaard, op grond van de laatste zinsnede van artikel 4:202 lid 1 sub a BW niet behoeft te worden vereffend.
3.24. De vraag is of [A], zoals [C] c.s. en [D] betogen, desondanks op voldoening van haar vordering dient te wachten totdat het exacte saldo van de nalatenschap bekend is en door verkoop van de villa in -- voldoende liquide middelen zijn gegenereerd om die vordering te voldoen.
3.25. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De erfgenamen van moeder [I] zijn aansprakelijk voor de tot de nalatenschap behorende schuld aan [A]. Zij heeft als schuldeiser van de nalatenschap alle deelgenoten als schuldenaar. Hoewel de erfgenamen aansprakelijk zijn, is verhaal van die nalatenschapsschuld op hun privé-vermogen niet mogelijk voorzover zij benificiair hebben aanvaard. Dat betreft [C] c.s. Uit artikel 4:184 lid 2 sub a BW volgt overigens dat zulks niet geldt voor [D] die de nalatenschap niet benificiair, maar zuiver heeft aanvaard. Dat haar mede-erfgenamen wél benificiair hebben aanvaard, brengt daarin geen verandering. Afgezien van de verhaalbaarheid van de vordering op privé-vermogen van [D] is de vordering verhaalbaar op het van de privé-vermogens van de erfgenamen afgescheiden vermogen van de nalatenschap. [A] heeft tot zekerheid voor dat verhaal beslag gelegd op de villa aan de -- in -- die tot het van de privé-vermogens van de erfgenamen afgescheiden vermogen van de nalatenschap behoort. Met het recht van [A] zich te verhalen op het vermogen van de nalatenschap, waaronder de villa te --, welk verhaal dus niet de privé-vermogens treft van de erfgenamen die benificiair hebben aanvaard, is niet te verenigen dat zij desondanks geen gebruik van dat verhaalsrecht mag maken omdat de erfgenamen nog geen koper hebben gevonden voor de villa en voor de erfgenamen nog geen duidelijkheid is ontstaan over het saldo van de nalatenschap, terwijl verder geen vereffening van de nalatenschap zal plaatsvinden.
3.26. [G] heeft naar voren gebracht dat haar belangen zich tegen een betalingsveroordeling ten behoeve van [A] verzetten omdat voldoening van de vordering van [A] ertoe leidt dat minder middelen zullen resteren om ook haar vordering te voldoen. Dat staat evenwel niet in de weg aan het uitspreken van een betalingsveroordeling ten behoeve van [A]. [G] kon en kan immers eveneens maatregelen treffen ten einde betaling, of althans zekerheid tot betaling van haar vordering te verkrijgen.
3.27. Het voorgaande betekent dat de vordering van [A] om [C] c.s. en [D] te veroordelen tot betaling van € 80.726,08, ieder tot hun aandeel in de nalatenschap van moeder [I], toewijsbaar is, te vermeerderen met de niet-weersproken rente vanaf 6 oktober 2007. Anders dan [C] c.s. menen staat daaraan niet in de weg dat zij niet zijn gedagvaard in hun hoedanigheid van erfgenamen. Het gaat hier niet om een situatie waarin een partij in een bepaalde hoedanigheid als formele procespartij in rechte wordt betrokken terwijl de ingestelde rechtsvordering materieel het vermogen van een andere partij betreft.
De legitimaire vordering van [A] op de nalatenschap van moeder [I]
3.28. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding, ontvankelijkheid van [A] in haar vorderingen, aansprakelijkheid van [C] c.s. en [D] als erfgenamen voor nalatenschapsschulden en de verhaalbaarheid op het vermogen van de nalatenschap geldt ook ten aanzien van de legitimaire vordering van [A] op de nalatenschap van moeder [I].
3.29. [A] berekent de omvang van haar legitieme portie op € 305.116,40. Met betrekking tot de villa aan de -- in -- die tot de nalatenschap behoort en die mede bepalend is voor de omvang van de legitimaire massa, is zij uitgegaan van de vraagprijs die de erfgenamen van moeder [I] in 2008 voor die villa blijkens een verkoopbrochure hanteerden. Op grond van artikel 4:6 BW dient evenwel uitgegaan te worden van de waarde van de villa (en de overige goederen van de nalatenschap) op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van moeder [I] op 6 oktober 2007. Indien partijen daarover geen overeenstemming weten te bereiken, zal de rechtbank een deskundige benoemen ten einde tot vaststelling van de waarde te komen. De zaak zal naar de rol worden verwezen zodat partijen zich kunnen uitlaten over de waarde van de villa onmiddellijk na het overlijden van moeder [I] op 6 oktober 2007 en zich tevens uit te laten over welke deskundige in verband met de waardevaststelling van de villa eventueel benoemd dient te worden alsmede over de aan de deskundige voor te leggen vraagstelling.
3.30. Daarna dienen [C] c.s. en [D] een inzichtelijke berekening van de legitimaire massa in het geding te brengen, die controleerbaar is aan de hand van onderliggende bescheiden. Vervolgens zal voor zover nog nodig kunnen worden beslist ten aanzien van de vordering van [A] tot afgifte en inzage van eventuele verdere bescheiden die voor de berekening van de legitieme portie noodzakelijk zijn.
De vordering van [B] tot betaling van € 25.231,=
3.31. Bij de comparitie van partijen heeft [B] zijn vordering nader gespecificeerd tot een bedrag van € 23.064,=. Het betreft een vordering van [B] tot vergoeding van kosten die hij stelt ten behoeve van moeder [I] gemaakt te hebben in verband met de verkoop van onroerend goed in Amerika dat behoorde tot de nalatenschap van vader [H]. [B] heeft toegelicht dat tussen hem en moeder [I] is afgesproken dat die kosten geacht zouden worden aan hem te zijn vergoed doordat de saldi van de drie Zwitserse bankrekeningen aan hem zouden toekomen. Nadat bij vonnis d.d. 23 november 2005 was beslist dat die saldi niet aan [B] toekwamen maar tot de nalatenschap van vader [H] behoorden, heeft [B] alsnog aanspraak gemaakt op betaling van zijn kosten.
3.32. Daar tegenover is aangevoerd dat de vordering is verjaard, dat de vordering reeds is voldaan, dat de omvang van de kosten in geen verhouding staat tot de opbrengst van het onroerend goed en dat de vordering onvoldoende door [B] is onderbouwd.
3.33. Uit de stellingen van [B] volgt uitsluitend dat hij met moeder [I] is overeengekomen dat de kosten die hij stelt gemaakt te hebben in verband met de verkoop van het onroerend goed in Amerika aan hem vergoed zouden worden doordat de saldi aan de drie Zwitserse bankrekeningen aan hem zouden toekomen. Die saldi zijn uiteindelijk niet aan [B] toegevallen omdat zij tot de nalatenschap van vader [H] behoorden. Niet gesteld of gebleken is dat [B] met moeder [I] is overeengekomen dat hij, nu die banksaldi hem niet zijn toegevallen, desondanks aanspraak heeft op vergoeding van de gestelde kosten. Bij gebreke van die afspraak, waaromtrent [B] dus niets heeft gesteld, is de vordering niet toewijsbaar.
De vordering tot opheffing van door [D] gelegde conservatoire beslagen op de villa in --
3.34. [D] heeft twee keer conservatoir beslag gelegd op de villa in --.
Haar raadsman heeft ter comparitie verklaard dat het op 11 augustus 2003 gelegde beslag kan worden opgeheven en doorgehaald. Partijen dienen zich bij hun te nemen aktes uit te laten of opheffing en doorhaling van dat beslag overeenkomstig die toezegging ter comparitie inmiddels heeft plaatsgevonden.
3.35. Verder is namens [D] ter comparitie naar voren gebracht dat na het leggen van beslag op 18 oktober 2007 tijdig een hoofdzaak aanhangig is gemaakt. Het betreft een verzoekschriftprocedure die door [D] aanhangig is gemaakt en waarbij is verzocht om ontslag van [C] als executeur en tot boedelbeschrijving.
3.36. Een verzoekschrift waarbij is verzocht om ontslag van een executeur en tot boedelbeschrijving is niet aan te merken als procedure waarin de omvang en gegrondheid van een vordering wordt getoetst ter verzekering waarvan het beslag is gelegd. Omdat dus niet binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn een eis in de hoofdzaak is ingesteld als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv is het beslag niet rechtsgeldig en dient dat beslag te worden opgeheven en doorgehaald. De daartoe strekkende vordering van [A] is toewijsbaar als hierna te melden.
Ten slotte
3.37. De rechtbank heeft na de comparitie van partijen en dus nadat door alle partijen vonnis was gevraagd brieven van [D] ontvangen, gedateerd 15 oktober 2010, 27 oktober 2010 en 12 november 2010. Uit die brieven maakt de rechtbank op dat [D] er bezwaar tegen heeft dat in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 oktober 2010 is vermeld dat het proces-verbaal met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid is opgemaakt. [D] bestrijdt dat zij die instemming heeft gegeven. Op grond van het feit dat de rechtbank bij de comparitie heeft verzocht om instemming met het opmaken van het proces-verbaal buiten aanwezigheid van partijen veronderstelt [D] blijkens haar brieven “dat de rechtbank voornemens is om een proces-verbaal van schikking/overeenkomst ter zake de verdeling aan het vonnis te hechten waarmee zij niet heeft ingestemd en waarvan zij de inhoud niet kent” en dat het proces-verbaal “niet [kan] gelden als vaststelling c.q. bewijs voor enige schikking of overeenkomst tussen alle betrokken partijen.”
3.38. Uit dit vonnis blijkt dat die veronderstelling van [D] niet juist is en dat het proces-verbaal van de comparitie van partijen evenmin is gebruikt als vaststelling dan wel bewijs voor enige schikking tussen partijen. Hetgeen [D] in haar brieven naar voren heeft gebracht met betrekking tot het proces-verbaal dat van de comparitie van partijen is opgemaakt, behoeft dan ook geen bespreking.
3.39. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. veroordeelt [C], [D], [E] en [F], ieder voor een vierde gedeelte, aan [A] te betalen
€ 80.726,08 (tachtigduizend zevenhonderdzesentwintig euro en acht eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.2. heft op het door [D] op 18 oktober 2007 gelegde conservatoire beslag op het perceel -- te --, kadastraat bekend -- en -- en veroordeelt haar tot doorhaling van die beslagen;
4.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4. verwijst de zaak naar de rol van 2 februari 2011 voor het nemen van een akte aan de zijde van de gedaagde partijen waarna de eisende partij in de gelegenheid zal worden gesteld tot het nemen van een antwoord akte.
4.5. houdt iedere verdere beslissing aan
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2010.?