ECLI:NL:RBAMS:2010:BP7150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
452527 / HA ZA 10-713
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting door verzekerde en de gevolgen voor schadevergoeding onder verzekeringsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, vorderde eiser [A] dat de rechtbank zou verklaren dat gedaagde [B] gehouden was tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst en schadevergoeding zou moeten betalen voor de brand die op 28 oktober 2008 in zijn zaak had gewoed. De brandstichting werd door [B] betwist, die zich beriep op een uitsluitingclausule in de verzekeringsovereenkomst, stellende dat [A] de brand zelf had gesticht. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat [A] betrokken was bij de brandstichting, onder andere door getuigenverklaringen en het ontbreken van braaksporen. De rechtbank stelde vast dat er vier brandhaarden waren aangetroffen en dat de buurman [E] [A] had herkend in de buurt van de brand. De rechtbank oordeelde dat [B] moest bewijzen dat [A] opzet had, maar dat [A] de mogelijkheid had om tegenbewijs te leveren. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering, waarbij [A] de gelegenheid kreeg om aan te tonen dat hij de brand niet zelf had gesticht. De rechtbank hield verdere beslissingen aan en verwees de zaak naar een rolzitting voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 452527 / HA ZA 10-713
Vonnis van 17 november 2010
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. P. van Bommel,
tegen
de naamloze vennootschap
[B],
gevestigd te --,
gedaagde,
advocaat mr. A. Knigge.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 23 augustus 2010
- de akte uitlating productie van [B]
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Vanaf november 2006 exploiteerde [A] een shoarma en grillroom in -- (hierna: de zaak).
2.2. Ten behoeve van zijn zaak heeft [A] bij [B] een zogenaamde OndernemersPakket verzekeringsovereenkomst afgesloten, die onder meer een brandverzekering omvat.
2.3. De Voorwaarden Uitgebreide verzekering bedrijven, instellingen en praktijken van [B] (hierna: de Voorwaarden) maken deel uit van de verzekeringsovereenkomst. Artikel 4 hiervan luidt, voor zover van belang:
“UITGESLOTEN GEBEURTENISSEN EN BEPERKINGEN
UITGESLOTEN GEBEURTENISSEN
(…)
Artikel 4.9.
OPZET, ROEKELOOSHEID, MERKELIJKE SCHULD
Schade veroorzaakt door verzekeringnemer of verzekerde met opzet, door al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld. (…) ”
2.4. Van de verzekeringsovereenkomst maakt eveneens onderdeel het clausuleblad met daarin onder meer clausles B623 en B609 die als volgt luiden:
“B 623 Preventievoorziening
Deze verzekering is aangegaan/gewijzigd onder de voorwaarde dat verzekerde onderstaande verplichting(-en) is nagekomen. Bij niet nakoming van de verplichting(-en) vervalt ieder recht op schadevergoeding, tenzij door verzekerde wordt aangetoond dat de schade ook zou zijn ontstaan en niet geringer zou zijn geweest dan bij het wel nakomen van de verplichting(-en).
B 609 Alarmsysteem
Deze verzekering is ten aanzien van het inbraakrisico aangegaan onder het beding dat verzekerde een alarmsysteem aanwezig heeft. Zodra het alarmsysteem om welke reden dan ook niet werkvaardig is, moet verzekerde onmiddellijk die maatregelen nemen, die redelijkerwijze van hem verwacht kunnen worden om het inbraakrisico te beperken.
Indien het alarmsysteem langer dan 3 maal 24 uur buiten werking is, moet de maatschappij hiervan direct op de hoogte worden gebracht.
Deze heeft in dat geval het recht de voorwaarden van de verzekering aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen. ”
2.5. Op dinsdag 28 oktober 2008 heeft brand gewoed in het pand waarin de zaak van [A] gevestigd was. Daarbij is schade ontstaan aan inventaris en voorraad.
2.6. [A] heeft de schade eerst telefonisch op 28 oktober 2008 en daarna schriftelijk op 3 november 2008 aan [B] gemeld.
2.7. De brand is zowel door de regiopolitie Drenthe als [B] onderzocht.
2.8. [A] is op 9 maart 2009 in verzekering gesteld op verdenking van brandstichting in zijn zaak. Bij brief van 6 juli 2009 is aan [A] namens de officier van justitie bericht dat hij niet vervolgd zal worden wegens gebrek aan wettig bewijs.
2.9. De resultaten van het onderzoek door [B] zijn integraal opgenomen in het rapport van 23 juni 2009, opgesteld door [C] en [D] van de Team Fraudedesk & Speciale Zaken van [B]. In het rapport staat onder meer het volgende:
“ 9. SAMENVATTING
In de nacht van 27 op 28 oktober 2008 is er brand gesticht in het pand aan de -- te --. Uit onderzoek blijkt dat er vier separate brandhaarden aangetroffen zijn waaronder eentje op de zolder. Uit het onderzoek van Oleotest blijkt dat er in alle veiliggestelde brandmonsters terpentine is aangetroffen.
De brand moet binnen zijn gesticht. Eén van de vier brandhaarden is op zolder en een andere brandhaard betrof een speelautomaat. Om deze speelautomaat in brand te steken heeft men gebruik gemaakt van de pollepel die door de politie in een luik van de speelautomaat was aangetroffen en volgens de politie gebruikt was om een vluchtige brandbare vloeistof in de speelautomaat te gieten. Verzekerde heeft verklaard dat deze pollepel in de keuken lag.
In de ruit van de linkertoegangsdeur van het pand zat een gat van 10 tot 30 centimeter, te klein om door naar binnen te klimmen. Dit gat is door de brandweer aangetroffen. Binnen in het pand is een steen aangetroffen, die vermoedelijk door deze ruit naar binnen is gegooid en het ontstane gat heeft veroorzaakt. Andere braaksporen zijn niet aangetroffen. Dhr. [A] heeft aangegeven dat alleen hij en zijn werknemer die in Jordanië verblijft, over een sleutel van het pand beschikken.
Het door de ruit gooien van deze steen heeft de buurman, [E], gewekt. [E] heeft direct uit het raam gekeken en heeft dhr. [A] zien weglopen. Ongeveer een half uur tot drie kwartier later stond het pand in brand. Omstreeks 03.00 uur is gezien dat dhr. [A] bij zijn eigen zaak wegliep.
[F] heeft omstreeks 04.45 uur die dag naar dhr. [A] gebeld. Hij had het vermoeden dat dhr. [A] op dat moment op bed lag. In een uur en drie kwartier (van 03.00 uur tot 04.45 uur) is het ruimschoots mogelijk om van het schadeadres naar het woonadres van dhr. [A] te rijden.
Dhr. [A] is dus betrokken bij de brandstichting in zijn eigen zaak. Kennelijk heeft hij deze brand zelf gesticht. ”
2.10. Bij brief van 19 augustus 2009 heeft [B] aan [A] medegedeeld dat de schade niet ten laste van de polis kan worden gebracht omdat de brand opzettelijk is aangestoken en er geen sprake is van een technische oorzaak.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert -kort gezegd- dat de rechtbank voor recht verklaart dat [B] gehouden is tot nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst en dat [B] veroordeeld wordt tot vergoeding van de geleden schade ad € 46.700,96, althans een nader in rechte te bepalen bedrag, al dan niet te berekenen of te vergoeden middels een schadestaatprocedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2008, zulks met veroordeling van [B] tot betaling van incasso- en proceskosten.
3.2. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [B] op grond van de verzekeringsovereenkomst verplicht is de schade te vergoeden die hij heeft geleden door de brand in zijn zaak op 28 oktober 2008.
3.3. [B] voert verweer. [B] beroept zich op de uitsluitingclausule van artikel 4 in de Voorwaarden stellende dat [A] de brand zelf heeft gesticht, althans dat het voldoende aannemelijk is dat hij dat heeft gedaan en dat er derhalve sprake is van opzet.
Subsidiair , voor het geval moet worden aangenomen dat [A] de brand niet heeft gesticht, beroept [B] zich op de clausules B623 en B609. Uit het onderzoek is gebleken dat er in het pand zich een alarmsysteem bevond dat niet werkte. [B] voert daarom aan dat er causaal verband bestaat tussen het ontbreken van een werkend alarmsysteem en de brandstichting. Een ander heeft zich de toegang tot het pand verschaft door een baksteen door de ruit te werpen (het enige spoor van braak dat is aangetroffen). In geval van een werkend alarmsysteem zou het alarm zijn afgegaan waardoor de ander niet de gelegenheid zou hebben gehad de brand te stichten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is geweest van brandstichting. Tussen partijen is in geschil of [A] de brand zelf heeft gesticht en daarmee of [B] terecht een beroep doet (primair) op de uitsluiting voor opzet. De algemene regel van artikel 150 Rv brengt met zich dat [B] moet bewijzen dat er sprake is van opzet.
4.2. Voor haar standpunt voert [B] -puntsgewijs- het volgende aan:
- De buurman naast de zaak van [A], de heer [E], heeft hem herkend toen hij wakker werd en naar buiten keek. De buurman werd wakker door het geluid van brekend glas dat uit de richting van de zaak van [A] kwam en van een rollende vuilniscontainer. [E] zag [A] de vuilniscontainer aan de kant van de straat zetten en heeft daarom verder geen aandacht besteed aan het glasgerinkel en ging daarna weer slapen. Een half uur tot driekwartier later werd [E] weer wakker, deze keer van de brand zelf. [E] heeft bij de politie verklaard dat hij voor 100% ervan overtuigd is dat hij [A] heeft herkend, gelet op zijn kleding postuur en de manier waarop hij liep.
- Er was sprake van vier brandhaarden, waarvan een bij de speelautomaat. Daarbij is eerst een gat in het onderluik van de speelautomaat gemaakt, waarna een pollepel in het gat werd gestoken en is er via de pollepel terpentine gegoten in de speelautomaat. De ingewikkeldheid van die brandhaard verklaart het tijdsverloop (van dertig à vijfenveertig minuten) totdat de brand door [E] werd geconstateerd.
- Een ander brandhaard bevond zich op zolder, waar [A] weleens slaapt en goederen opslaat. Volgens de buurvouw, [G], heeft zij op 27 oktober 2009 rond 22.00 uur gestommel gehoord op de bovenverdieping.
- [A] heeft tijdens het politieverhoor op 10 maart 2009 verklaard dat hij verfspullen op zolder bewaarde en dat daar ook terpentine bij was.
- Er zijn geen braaksporen aangetroffen, behalve dat er geconstateerd werd dat er een baksteen door de ruit van de zaak was gegooid. Het daardoor ontstane gat van 10 bij 30 centimeter is echter niet groot genoeg zodat iemand er doorheen had kunnen kruipen.
- [A] heeft aangegeven dat alleen een werknemer en hij over een sleutel van het pand beschikten en dat de werknemer ten tijde van de brand zich in het buitenland bevond.
4.3. [A] betwist van hiervoor genoemde omstandigheden alleen de herkenning door [E]. Volgens [A] kan zijn buurman hem niet hebben herkend, omdat hij voorafgaand aan de brand thuis was. Hij verwijst daartoe naar de inhoud van het proces-verbaal van de politie, de sepotbeslissing, de verklaring van zijn vrouw en de verklaring van de verhuurder van het pand, de heer [F] (hierna [F]).
4.4. Anders dan [A] betoogt, betekent het feit dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd, niet dat in de civiele procedure ervan moet worden uitgegaan dat de brand niet door hem is gesticht. In een civiele procedure gelden immers andere bewijs(waarderings)regels dan in het strafrecht (zie HR 2 mei 2003, NJ 2003,468).
4.5. [A] verwijst nog naar de verklaringen van zijn echtgenote en de verhuurder van het pand, de heer [F], waaruit volgens hem blijkt dat hij in bed lag toen hij werd gebeld met de mededeling dat de zaak in brand stond. Ook indien juist zou zijn dat [A] rond 4.45 uur thuis in bed lag, dan betekent dat nog niet dat hij de brand niet zelf heeft gesticht. De verklaring van de echtgenote van [A] sluit immers de mogelijkheid niet uit dat [A] tussendoor is weggeweest, toen zij al sliep. Zijn echtgenote verklaart immers bij de politie: “Ik ben die avond kwaad naar bed gegaan. Dat was volgens mij rond twaalf uur (24:00 uur) Ik ben daarna nog wel een keer naar beneden gegaan om naar het toilet te gaan, maar ik heb toen niet meer met [H] gesproken. Hij zat toen gewoon in de kamer. Zelf ben ik weer naar bed gegaan en kort daarna kwam [H] ook naar bed.” Over het tijdstip wanneer zij [A] , ook bekend als [H], in de kamer heeft gezien toen zij was opgestaan of over het tijdstip waarop hij naar bed is gegaan, geeft de echtgenote geen verklaring.
4.6. Volgens [B] was het gelet op de gemelde tijdstippen ook mogelijk dat [A] eerder in -- was -en derhalve door [E] herkend had kunnen worden- en dat hij vervolgens terug naar Groningen was gereden. Ter comparitie verklaart [A] ook dat het ongeveer één uur rijden is vanaf de zaak tot zijn huis.
4.7. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voorshands bewezen dat [A] de brand zelf heeft gesticht. [A] zal worden toegelaten tot het bewijs van het tegendeel.
4.8. Voor het geval [A] in zijn bewijsopdracht slaagt, komt het subsidiair verweer van [B] aan de orde. In dat geval moet er immers vanuit worden gegaan dat een ander dan [A] de brand heeft gesticht. Voor dat geval overweegt de rechtbank reeds als volgt.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat er ten tijde van de brand geen werkend alarmsysteem was. Dat betekent dat op grond van de Voorwaarden het recht op schadevergoeding vervalt, tenzij door [A] wordt aangetoond dat de brand ook zou zijn gesticht als het alarm het wel had gedaan. [A] voert in dat verband aan dat de brandstichter kennelijk erop uit was om de brand ook te stichten en dat een alarm in dat geval zo iemand niet had tegengehouden. Daarmee heeft [A] onvoldoende aangetoond dat de brand ook zou zijn gesticht als het alarm het wel had gedaan. In dat geval slaagt het subsidiaire verweer.
4.10. In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. laat [A] toe tot het tegenbewijs tegen de door de rechtbank voorshands bewezen geachte stelling van [B] dat [A] de brand in zijn zaak in -- zelf heeft gesticht,
5.2. verwijst de zaak naar de rol van 15 december 2010, waar [A] kan mededelen of hij van de gelegenheid tot bewijslevering door getuigen gebruik zal maken en zo ja, met vermelding van het aantal getuigen alsmede met een opgave van de verhinderdata van alle betrokkenen in de eerstvolgende vier maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald,
5.3. bepaalt dat [A], indien hij het bewijs niet door getuigen wenst te leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, hij dit op dezelfde rolzitting kenbaar moet maken; in dat geval zal de zaak naar een nader te bepalen rolzitting worden verwezen voor het nemen van een akte met dit doel door [A],
5.4. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Hall en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2010.?