ECLI:NL:RBAMS:2011:9386

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_6168
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag om een ligplaatsvergunning voor een woonboot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2011 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een ligplaatsvergunning voor een woonboot. Eiseres, een mede-eigenaar van het woonschip, had een aanvraag ingediend voor een ligplaats aan de [kade] in Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost, met als argument dat de ligplaats nog niet bestond en dat er geen erfpachtovereenkomst was afgesloten. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de zaak op 10 mei 2011 behandeld. Eiseres was aanwezig met haar gemachtigde, terwijl verweerder niet verscheen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet terecht was. De rechtbank stelde vast dat de ligplaats inmiddels gerealiseerd was en gereserveerd voor het woonschip van eiseres. De rechtbank vond dat het belang van de ordening van het water niet in de weg stond aan de verlening van de vergunning, en dat het ontbreken van overeenstemming over de financiële vergoeding geen zelfstandige grond voor afwijzing was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiseres een ligplaatsvergunning moet worden verleend. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De rechtbank concludeerde dat er geen andere weigeringsgronden waren die aan de verlening van de vergunning in de weg stonden, en dat eiseres belanghebbende was bij de aanvraag, ondanks het standpunt van verweerder dat zij geen gebruik zou kunnen maken van de vergunning.

De uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB10/6168 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[de vrouw] ,

wonende te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde [de persoon] ,
en

het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op een aanvraag van eiseres om een ligplaatsvergunning voor haar woonschip “ [naam] ”.
Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiseres is sinds 1 maart 1996 mede-eigenaar van het woonschip “ [naam] ”. Het woonschip neemt sindsdien, zonder ligplaatsvergunning, ligplaats in in de wateren van [stadsdeel] (thans: [stadsdeel] . In 2005 heeft het dagelijks bestuur van [stadsdeel] (hierna: het dagelijks bestuur) eiseres, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast het woonschip te verwijderen uit de wateren van [stadsdeel] . Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 10 februari 2006 heeft de stadsdeelraad van [stadsdeel] een motie aangenomen waarin het dagelijks bestuur wordt opgedragen tot een permanente ligplaatsvergunning voor de “ [naam] ” te komen en tot overeenstemming te komen met de bewoners van de “ [naam] ” over een aan het stadsdeel voor de ligplaats te betalen vergoeding waarbij een marktconforme vergoeding uitgangspunt is. Naar aanleiding van deze motie heeft het dagelijks bestuur het bestuursdwangbesluit ingetrokken en eiseres een tijdelijke ligplaatsvergunning verleend om met de “ [naam] ” ligplaats in te nemen aan de [kade] . De tijdelijke ligplaatsvergunning is een aantal malen verlengd in afwachting van het onherroepelijk worden van het [bestemmingsplan] en de daaropvolgende bouw van aanlegsteigers aan de [kade] .
1.3.
Bij brief van 12 november 2009 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat ter hoogte van de [kade] een steiger zal worden gebouwd met twee ligplaatsen. De ligplaats aan de westelijke zijde van de steiger zal worden gereserveerd voor de “ [naam] ”. Deze ligplaats zal in erfpacht worden uitgegeven. De grondprijs van het perceel is door het Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam (OGA) vooralsnog vastgesteld op € 248.721,-. De steiger zal naar verwachting worden opgeleverd in mei 2010.
1.4.
Op 10 december 2009 heeft eiseres een ligplaatsvergunning aangevraagd voor de “ [naam] ” voor een ligplaats aan de [kade] , ter hoogte van [nummer] .
1.5.
Op 9 maart 2010 heeft verweerder besloten uitvoering te geven aan de motie van de stadsdeelraad van 10 februari 2006. Hierbij is besloten de ligplaats op het perceel [adres] (ter hoogte van [nummer] ) in erfpacht aan eiseres aan te bieden tegen door het OGA te bepalen grondwaarde (thans vastgesteld op € 248.721,-) en een ligplaatsvergunning te verlenen voor de “ [naam] ” op de desbetreffende locatie, nadat de erfpachtovereenkomst is gesloten. Bij brief van 12 maart 2010 heeft verweerder dit meegedeeld aan eiseres en haar voorts uitgenodigd een afspraak te maken voor een gesprek over het sluiten van de erfpachtovereenkomst.
1.6.
Bij brief van 13 mei 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een ligplaatsvergunning.
1.7.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een ligplaatsvergunning voor de ligplaats aan [adres] afgewezen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat de ligplaats nog niet bestond ten tijde van het indienen van de aanvraag. Verder had eiseres geen erfpachtovereenkomst voor deze ligplaats afgesloten met het stadsdeel. Nu zij de ligplaats niet in erfpacht heeft, kan zij geen gebruik maken van de ligplaats en heeft zij geen belang bij de aangevraagde ligplaatsvergunning, aldus verweerder.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verder heeft verweerder overwogen dat hij geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschuldigd is voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiseres, omdat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond is.
2.
Standpunten van partijen
2.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de ligplaats feitelijk nog niet was gerealiseerd er niet aan in de weg stond om de gevraagde ligplaatsvergunning te verlenen, omdat reeds ten tijde van het indienen van de aanvraag de verwachting bestond dat de steiger op 1 mei 2010 zou worden opgeleverd. De aangevraagde ligplaatsvergunning is echter geweigerd in het belang van de ordening. Het woonbotenbestand binnen de gemeente Amsterdam is sinds 1974, behoudens twee gedoogrondes in 1984 en 1989, bevroren. Verder is in de Nota Woonbotenbeleid Zeeburg 2003 bepaald dat geen nieuwe ligplaatsen worden uitgegeven. Er zijn in de loop van de tijd wel nieuwe ligplaatsen bijgekomen, maar alleen op grond van speciale regelingen, zoals de Regeling speciale ligplaatsen uit 2000. Ook kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn voor het toewijzen van een nieuwe ligplaats. Dit laatste is bij eiseres aan de orde, waarbij de bijzondere omstandigheid de motie van de stadsdeelraad betreft. Zonder die motie zou de aanvraag van eiseres op grond van het beleid worden afgewezen. Eiseres kan dan ook alleen voor een vergunning in aanmerking komen op grond van de motie. Nu niet is voldaan aan de in de motie opgenomen voorwaarde dat overeenstemming moet bestaan over een marktconforme vergoeding voor de ligplaats, is de aanvraag van eiseres terecht geweigerd in het belang van de ordening, aldus verweerder.
2.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat de stadsdeelraad in zijn motie doelde op een marktconforme prijs die zou worden afgesproken bij het sluiten van een aanlegovereenkomst. Een dergelijke constructie is echter door het Gerechtshof Amsterdam in een uitspraak van 1 november 2007 afgekeurd. Deze uitspraak is ook in deze situatie onverkort van toepassing. De publiekrechtelijke Verordening op het binnenwater 2010 en de precarioverordening regelen uitputtend het innemen van ligplaats met een vergunning en het betalen van precario daarna. Een ligplaatsvergunning kan niet worden geweigerd op de grond dat geen aanleg- of erfpachtovereenkomst is gesloten, aldus eiseres.
3.
Juridisch kader
3.1.
Op grond van artikel 2.3.1., eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Verordening) is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het College met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.
Op grond van artikel 2.3.1., tweede lid, van de Verordening kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
4.
Inhoudelijke beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel uit de tekst van artikel 2.3.1., tweede lid, van de Verordening volgt dat een aanvraag om een ligplaatsvergunning alleen geweigerd kan worden indien tenminste één van de in die bepaling genoemde belangen in het geding zijn. Er is dan ook sprake van een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. De rechtbank heeft dit reeds eerder overwogen in een uitspraak van 27 augustus 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BF0858, maar dan met betrekking tot het oude – gelijkluidende – artikel 2.3.1., tweede lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006. De rechtbank ziet geen aanleiding daar met betrekking tot het huidige artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening anders over te oordelen.
4.2.
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit komt er, kort samengevat, op neer dat de aanvraag van eiseres terecht is geweigerd in het belang van de ordening. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Het belang van de ordening, zoals vermeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening, ziet op de ordening van het water. Niet valt echter in te zien hoe de ordening van het water in dit geval in de weg zou kunnen staan aan verlening van de aangevraagde ligplaatsvergunning. De desbetreffende ligplaats is immers reeds geheel gerealiseerd en bovendien gereserveerd voor de “ [naam] ”. De aanlegsteiger is gebouwd, de ligplaats is beschikbaar en er is geen sprake van strijd met het nieuwe [bestemmingsplan] . Het ontbreken van overeenstemming over de financiële vergoeding die verweerder van eiseres wenst te ontvangen voor het (ver)pachten van de desbetreffende ligplaats, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op de “ordening van het water” als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening. Het ontbreken van overeenstemming over deze financiële vergoeding is, gelet op het limitatieve karakter van voormelde bepaling, evenmin een zelfstandige grond voor afwijzing van de aanvraag van eiseres.
4.3.
De stelling van verweerder dat het beleid is dat geen nieuwe ligplaatsen worden uitgegeven en dat hierop in dit geval alleen een uitzondering kan worden gemaakt indien overeenstemming is bereikt over een financiële vergoeding voor het pachten van het desbetreffende waterperceel, volgt de rechtbank evenmin. In de Nota Woonbotenbeleid Zeeburg 2003 is bepaald dat
op korte termijngeen nieuwe ligplaatsen worden uitgegeven. De Nota sluit echter niet uit dat op termijn wel nieuwe ligplaatsen worden uitgegeven. De rechtbank verwijst hiervoor naar blz. 9 van de Nota, waarin het volgende is vermeld:
“ Of en waar in de toekomst nieuwe ligpaatsen zullen bijkomen is afhankelijk van nieuwe ruimtelijke plannen in [stadsdeel] , die in het kader van stadsvernieuwing, verdichting of uitbreiding kunnen ontstaan”. (..). Overigens zullen bij het creëren van nieuwe ligplaatsen ook altijd nautische (is het water veilig en geschikt om met boten te liggen, is er geen hinder voor het scheepvaartverkeer etc.) afwegingen een belangrijke rol spelen.”
Daarnaast heeft verweerder feitelijk reeds een uitzondering gemaakt op het gestelde beleid om geen nieuwe ligplaatsen uit te geven, door te besluiten de motie van de stadsdeelraad te gaan uitvoeren. Het besluit om uitvoering te geven aan de motie brengt met zich mee dat het belang van de ordening van het water aan eiseres niet meer kan worden tegengeworpen.
4.4.
In het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen belang heeft bij een aanvraag om een ligplaatsvergunning, omdat zij zonder erfpachtovereenkomst geen gebruik kan maken van de desbetreffende ligplaats. In het verweerschrift heeft verweerder dit standpunt herhaald. Voor zover verweerder bedoeld heeft dit standpunt in het bestreden besluit te handhaven, volgt de rechtbank ook dit standpunt van verweerder niet. Op de voet van de uitspraak van 28 oktober 2009 (LJN: BK1371) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belanghebbende is als aannemelijk is dat zij nimmer gebruik zal kunnen maken van de vergunning. Nu op voorhand niet is uitgesloten dat eiseres gebruik kan maken van de vergunning is eiseres belanghebbende bij het besluit op haar aanvraag om een ligplaatsvergunning.
4.5.
Eerst ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Eiseres heeft de rechtbank verzocht dit onderdeel van het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat verweerder een dwangsom verschuldigd is.
4.6.
De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat eiseres deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van deze beroepsprocedure naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank laat deze beroepsgrond van eiseres daarom buiten beschouwing wegens strijd met een goede procesorde.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om een ligplaatsvergunning ongegrond is verklaard, ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is niet gebleken dat andere weigeringsgronden aan verlening van de door eiseres aangevraagde ligplaatsvergunning in de weg staan. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. Verder zal de rechtbank verweerder opdragen eiseres een ligplaatsvergunning te verlenen voor de “ [naam] ” voor een ligplaats aan [adres] (ter hoogte van [nummer] ) te Amsterdam.
4.8.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 150,- aan haar te vergoeden.
4.9.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 874,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten x factor 1 x € 437,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om een ligplaatsvergunning ongegrond is verklaard;
  • herroept het primaire besluit van 7 juli 2010;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op eiseres een ligplaatsvergunning te verlenen voor de “ [naam] ” voor een ligplaats aan [adres] (ter hoogte van [nummer] ) te Amsterdam;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 150,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,-, te betalen door verweerder aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2011.
de griffier,
de rechter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB