ECLI:NL:RBAMS:2011:BP1577

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-858 BIBOB en AWB 10-862 BIBOB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunningen voor sekstheater en raamprostitutiebedrijven op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 januari 2011 uitspraak gedaan over de weigering van exploitatievergunningen voor een sekstheater en raamprostitutiebedrijven, aangevraagd door de besloten vennootschappen La Vie en Proost B.V. en La Vie en Rose B.V. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum op goede gronden hebben geoordeeld dat de betrokkenen, [naam 4] en [naam 5], strafbare feiten hebben gepleegd die verband houden met drugshandel en witwassen. De rechtbank baseerde haar oordeel op adviezen van het Landelijk Bureau Bibob, waaruit bleek dat de betrokkenen zich ook na 1996 met drugshandel hebben beziggehouden en dat zij de opbrengsten hiervan hebben witgewassen. De rechtbank concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunningen zouden worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. De rechtbank heeft de beroepen van de eiseressen ongegrond verklaard, waarbij zij ook de rol van de betrokkenen in de bedrijfsvoering van de eiseressen heeft meegewogen. De rechtbank benadrukte dat de weigering van de vergunningen niet in strijd was met het recht en dat de belangen van de betrokkenen niet zwaarder wogen dan het belang van het voorkomen van criminele activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/858 BIBOB en AWB 10/862 BIBOB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
La Vie en Proost B.V. en La Vie en Rose B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
gemachtigde: mr. R. Ridder,
en
1. de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
2. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum.
verweerders,
gemachtigde: mrs. A. Buys. M. Boermans en S. Haavekost.
Procesverloop
Bij besluiten van 30 november 2006 (de primaire besluiten) hebben verweerders de exploitatievergunning en een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW-vergunning) van een door La Vie en Proost B.V. gedreven onderneming geweigerd, alsmede exploitatievergunningen ten behoeve van acht door La Vie en Rose B.V. geëxploiteerde raambordelen geweigerd. Voorts hebben verweerders bestuursdwang aangezegd voor het geval eiseressen de exploitatie niet uiterlijk op 28 december 2006 zullen hebben beëindigd.
Eiseressen hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij mondelinge uitspraak van
19 januari 2007 heeft de voorzieningenrechter de primaire besluiten geschorst tot vier weken na de beslissingen op bezwaar, in die zin dat verweerders geen toepassing mogen geven aan de aanzegging bestuursdwang.
Bij besluiten van 2 februari 2010 hebben verweerders de bezwaren van eiseressen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Eiseressen hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Bij brief van 24 februari 2010 hebben verweerders de bestreden besluiten opgeschort tot de uitspraak in de bodemprocedure. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 23 november 2010.
Namens eiseressen zijn verschenen [naam 1], [naam 2] en mr. M.B.C.R. Heemskerk, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerders zijn vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 25 oktober 2005 heeft [naam 3] in haar hoedanigheid van bedrijfsleider van La Vie en Proost B.V. (hierna ook: eiseres 1), ten behoeve van die onderneming een exploitatievergunning aangevraagd. De aanvraag heeft betrekking op het horeca- en sekstheater gevestigd aan de [adres]. Op 22 september 2006 heeft [naam 1] namens La Vie en Rose B.V. (hierna ook: eiseres 2) een aanvraag ingediend voor verlenging van de exploitatievergunningen van de raamprostitutiebedrijven van eiseres 2 gevestigd aan de [adressen].
2. Wettelijk kader
2.1. Op grond van artikel 3.8, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) is het verboden zonder een vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
2.2. Op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de APV, is het verboden zonder een vergunning van de burgemeester een prostitutiebedrijf te exploiteren.
2.3. Artikel 1.5, tweede lid, van de APV bepaalt dat het bevoegde bestuursorgaan een vergunning of ontheffing kan weigeren als aannemelijk is dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld.
2.4. Op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3, van de Wet Bibob.
2.5. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.6. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb wordt in de beschikking (tot toepassing van bestuursdwang) een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
2.7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een aangevraagde beschikking weigeren dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a) of strafbare feiten te plegen (b).
2.8. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
2.9. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
2.10. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
2.11. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
3. Standpunten van partijen
3.1. Verweerders hebben de bestreden besluiten gebaseerd op het standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten (drugshandel/witwassen) verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten (witwassen) te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Wet Bibob). Verweerders verwijzen in dit verband naar de adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) van 17 (lees: 16) maart 2006, 30 juli 2008 en de nadere toelichting van 26 (lees: 25) september 2008.
3.2. Eiseressen hebben de bestreden besluiten gemotiveerd bestreden.
4. Beoordeling
4.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat de exploitatie van het pand aan de [adres] met ingang van 1 januari 2007 is overgegaan van La Vie en Proost B.V. op Brasil Music Bar B.V.. Op 30 mei 2007 is aan de laatste een exploitatie- en een DHW-vergunning verleend. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) (onder meer de uitspraak van 4 april 2007 te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA2263) is sprake van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verzocht. In dit geval heeft eiseres 1 bij haar bezwaarschrift van 22 december 2006 verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken. Eiseres 1 heeft daarom voldoende procesbelang.
4.2. Verweerders hebben de onder overweging 3.1. genoemde Bibob-adviezen en overige stukken in het geding gebracht en medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen deze stukken. De rechtbank heeft op 9 april 2010 onder toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat de beperking van de kennisneming van genoemde stukken gerechtvaardigd is. Eiseressen hebben op 16 augustus 2010 met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb aan de rechtbank toestemming gegeven om mede op grondslag van de Bibob-adviezen en de overige stukken uitspraak te doen.
4.3. Eiseressen hebben betoogd dat het advies van het LBB van 16 maart 2006 ter zake van La Vie en Proost ouder is dan twee jaar als gevolg waarvan dit op grond van artikel 29 van de Wet Bibob niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mag worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het advies van 30 juli 2008 inzake La Vie en Rose een afdoende actualisatie van de informatie met betrekking tot [naam 4] (hierna: [naam 4]) en [naam 5] (hierna: [naam 5]). Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het gestelde in artikel 29 van de Wet Bibob niet is overtreden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het advies uit 2006 niet als grondslag voor de bestreden besluiten kan dienen, mede gelet op het feit dat La Vie en Proost in 2007 haar bedrijfsvoering heeft gestaakt.
4.4. Ten aanzien van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.1. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van
8 juli 2009, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer BJ1892) vergt het met recht inroepen van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob dat aannemelijk is dat bepaalde strafbare feiten zijn gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders onder verwijzing naar de in overweging 3.1 genoemde adviezen van het LBB aannemelijk mogen achten dat door [naam 4] en [naam 5] strafbare feiten zijn gepleegd die verband houden met Opiumwetdelicten en witwassen. De rechtbank overweegt hierbij dat geen sprake is van een situatie dat de in de adviezen vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet zouden kunnen dragen omdat ze te weinig (directe) aanwijzingen bevatten, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Verweerders hebben dan ook mogen afgaan op de expertise van het LBB. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.4.2. [naam 4] en [naam 5] zijn door de rechtbank Amsterdam bij afzonderlijke vonnissen van
26 januari 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor deelname aan een criminele organisatie die grootschalig in softdrugs handelde. Het gerechtshof Amsterdam sprak zowel [naam 4] als [naam 5] bij arresten van 29 maart 1999 in hoger beroep vrij van deelname aan een criminele organisatie. Het hof heeft daarbij het volgende overwogen. “Er zijn sterke aanwijzingen voorhanden dat verdachte en zijn medeverdachten met enigen van de in de tenlastelegging met name genoemde anderen deel uitmaakten van een samenwerkingsverband dat zich bezig hield met zaken die het daglicht niet konden velen. Naar het oordeel van het hof is er geen andere verklaring voor het feit dat verdachte, zijn medeverdachten en de hiervoor bedoelde anderen het kennelijk noodzakelijk vonden om –onder meer – het afluisteren en begrijpen door derden van door hen (onderling) gevoerde telefoongesprekken te belemmeren door gebruik te maken van wisselende telefoonaansluitingen en verhullende taal. Er viel blijkbaar iets te verbergen.” In tegenstelling tot hetgeen eiseressen in dit verband hebben gesteld, is de rechtbank in lijn met de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 van oordeel dat de omstandigheid dat het gerechtshof [naam 4] en [naam 5] heeft vrijgesproken niet met zich brengt dat de overwegingen van het gerechtshof in dat arrest niet konden worden betrokken in de Bibob-besluitvorming. Naar het oordeel van de rechtbank onderstreept de omstandigheid dat het gerechtshof tegen de achtergrond van de vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie de hiervoor aangehaalde overweging heeft opgenomen juist de veronderstelling dat er volgens het hof serieuze aanwijzingen bestaan dat strafbare feiten zijn gepleegd. Ook de schriftelijke waarschuwing van het openbaar ministerie op 7 oktober 1994 aan het adres van [naam 4] na een sepot van vervolging ter zake van deelname aan een criminele organisatie, mag naar het oordeel van de rechtbank in dit verband worden betrokken bij de besluitvorming.
4.4.3. Voorts is niet in geschil dat [naam 5] bij arrest van het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor handel in verdovende middelen (softdrugs) in de jaren 1994-1996. Ook hebben eiseressen niet bestreden dat [naam 4] in 1986 is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen en op 25 september 1989 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en 1500 gulden geldboete wegens het aanwezig hebben van harddrugs.
4.4.4. Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat de veroordelingen van [naam 5] en [naam 4] te gedateerd zijn om aan de bestreden besluitvorming ten grondslag te leggen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de eerder genoemde uitspraak van 8 juli 2009) blijkt dat veroordelingen die ten tijde in geding nog in de registers zijn vermeld, mogen worden betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding genoemde veroordelingen buiten beschouwing te laten. Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerders aannemelijk hebben mogen achten dat [naam 4] en [naam 5] strafbare feiten hebben gepleegd die verband houden met drugshandel.
4.4.5. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat in de adviezen van het LBB informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) is opgenomen die wijst op betrokkenheid van [naam 4] en [naam 5] bij handel in verdovende middelen. De opgenomen
CIE- informatie behelst meldingen dat [naam 4] en [naam 5] zich zowel in de jaren negentig als ook daarna met drugshandel hebben beziggehouden. Wat [naam 4] betreft ziet de informatie op maart 1996 en de periode van 1999 tot augustus 2005. Wat [naam 5] betreft gaat het om de periode maart 1996 en de periode van november 2005 tot januari 2006. Over de betrouwbaarheid van deze informatie kan geen oordeel worden gegeven. Voorts is er CIE-informatie die [naam 4] verbindt met een bomaanslag in het criminele circuit in augustus 2006 die verband zou houden met wiethandel.
4.4.6. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van
17 juni 2009, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer BI8427) kan informatie uit de registers van de CIE slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen een vermoeden opleveren voor ernstig gevaar. De rechtbank stelt vast dat de informatie van de CIE zowel meldingen ter zake van handel in verdovende middelen betreft gelegen in de periode 1994-1996, als ook in de periode daarna. Nu deze CIE-informatie in dezelfde richting wijst als de feiten genoemd onder 4.4.2, 4.4.3. en 4.4.4. heeft verweerder deze informatie mogen betrekken bij de onderhavige Bibob-beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank konden verweerders gelet op deze informatie in samenhang bezien met de Opiumwetdelicten dan ook aannemelijk achten dat [naam 4] en [naam 5] zich ook nadien met handel in drugs hebben beziggehouden.
4.4.7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerders aannemelijk hebben kunnen achten dat [naam 4] en [naam 5] de gelden verkregen met drugshandel hebben witgewassen. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 22 januari 2008 in het kader van door de belastingdienst aan [naam 4] opgelegde aanslagen over de jaren 1994 tot en met 1996. Het gerechtshof overweegt: “Gelet op de waarde van de in 6.6 bedoelde panden ultimo 1997 komt het Hof – naar aanleiding van de door belanghebbende na cassatie verstrekte afschriften van de notariële akten van levering - tot de conclusie dat de voor de panden betaalde koopsommen van respectievelijk ƒ 950.000 ([voorjaar] 1995) voor a-straat 1, ƒ 150.000 ([voorjaar] 1996) voor b-straat 1, ƒ 325.000 ([voorjaar] 1996) voor c-straat 1, ƒ 1.850.000 ([voorjaar] 1996) voor d-straat 1, 3 en 5 en e-straat 1 – in totaal ƒ 3.275.000 - niet de werkelijke tegenprestatie voor die onroerende zaken moeten hebben gevormd. Deze moet belangrijk hoger zijn geweest. Het verschil tussen de aankoopsommen en de waarde ultimo 1997 kan naar het oordeel van het Hof niet worden verklaard door een waardestijging in de periode vanaf de aankoop tot eind 1997. Ook acht het Hof niet geloofwaardig dat het waardeverschil mede kan worden verklaard door de omstandigheid dat een aantal panden moest worden verbouwd. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende voor de aankoop op andere wijze moet hebben beschikt over inkomsten- en vermogensbestanddelen die aan de verkoper ten goede zijn gekomen.” Deze uitspraak is in cassatie bevestigd.
4.4.8. Voorts blijkt uit het advies van het LBB van 30 juli 2008 dat in juni, juli en augustus 2007 drie verdachte transacties hebben plaatsgevonden waarbij [naam 4] € 2.095.747,- heeft ontvangen. Ook is bij beslissing van 15 maart 2005 aan [naam 5] € 471.023,86 ontnomen als wederrechtelijk verkregen voordeel. Verder blijkt uit een hypotheekakte van 4 juni 2008 dat [naam 4] bij onderhandse akte van 11 maart 2003 voor onbepaalde tijd en tegen een rente van 6% een bedrag van € 6.228.264,31 heeft geleend van Stichting Particulier Fonds [naam 4] dat wordt beheerd door een trustkantoor op Curaçao. De door eiseressen gegeven verklaringen en geleverde financiële gegevens omtrent de herkomst van de gelden acht de rechtbank onvoldoende, nu het in essentie gaat om niet-geverifieerde, door eiseressen zelf aangeleverde gegevens. Ook het argument van eiseressen dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel maakt dat geen vrees meer bestaat dat dit geld zal worden witgewassen, faalt. Gelet op de aanzienlijke geldbedragen die zijn gemoeid met drugshandel en witwaspraktijken, is de vrees voor witwassen door de enkele ontneming van het genoemde bedrag niet weggenomen.
4.4.9. Eiseressen hebben betoogd dat het delict witwassen niet valt onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. De rechtbank deelt dit standpunt niet. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer BL1830. In die uitspraak achtte de Afdeling ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob aanwezig in verband met – onder meer – het strafbare feit witwassen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders voorts op goede gronden geoordeeld dat eiseressen in relatie staan tot de strafbare feiten gepleegd door [naam 4] en [naam 5] als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. De rechtbank acht in dit verband van belang dat [naam 4] en [naam 5] betrokken zijn geweest bij de oprichting van eiseressen. Zij zijn middels Les Deux Vies Holding B.V. ten tijde van belang de enige aandeelhouder van eiseressen en zij hebben de panden waarin eiseressen zijn gevestigd in eigendom. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van de rechtbank niet met succes worden gesteld dat [naam 4] en [naam 5] geen zeggenschap hebben (gehad) over de bedrijfsvoering van eiseressen.
Daarbij acht de rechtbank ten aanzien van eiseres 1 tevens van belang dat [naam 4] en [naam 5] de exploitatie van een andere horeca-onderneming (Lunchroom 52) door bestuurder van eiseres 1, [naam 3], hebben gefinancierd. Ook zijn zij de eigenaren van het pand waarin deze horeca-onderneming is gevestigd. Voorts heeft [naam 3] verklaard geen verstand te hebben van de financiële kant van de exploitatie van eiseres 1 en is niet in geschil dat zij bij de verkoop van het bedrijf geen enkele rol heeft gespeeld. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [naam 4] en [naam 5] ten tijde van het ontbinden van eiseres 1 in juni 2007 in zakelijk samenwerkingsverband stonden tot eiseres 1 en tevens over haar zeggenschap hebben gehad.
Ten aanzien van eiseres 2 overweegt de rechtbank dat de bestuurder van eiseres, de heer [naam 1], de panden huurde van [naam 4] en [naam 5] en deze exploiteerde op grond van een bemiddelingsovereenkomst met [naam 4] en [naam 5]. De rechtbank is van oordeel dat verweerders, gelet op de tekst van de bemiddelingsovereenkomst, zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat [naam 4] en [naam 5] reële zeggenschap hebben over eiseres 2. Uit de bemiddelingsovereenkomst blijkt dat met huurders te treffen betalingsregelingen in alle gevallen de voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgevers, zijnde [naam 4] en [naam 5], behoeven (artikel 3.1, onder c), de begroting uitdrukkelijk door de opdrachtgevers diende te worden goedgekeurd (artikel 3.6) en dat de opdrachtgevers te allen tijde nadere aanwijzingen kunnen geven omtrent de wijze van afrekening van huur, leveringen en diensten en omtrent de afdracht daarvan (artikel 3.7 onder b). De rechtbank acht dan ook een zakelijk samenwerkingsverband tot eiseres 2 ten tijde van belang aanwezig.
4.6. De rechtbank komt, gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat eiseressen in relatie staan tot strafbare feiten die verband houden met handel in drugs en witwassen welke feiten in het meer recente verleden zijn gepleegd. Aangezien dergelijke delicten er naar hun aard op gericht zijn om op geld waardeerbare voordelen voort te brengen, hebben verweerders zich op het standpunt mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de door eiseres 1 aangevraagde exploitatie- en DHW-vergunning en de door eiseres 2 aangevraagde exploitatievergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Nu verweerders de weigering van de vergunningen reeds op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob konden baseren behoeven de overige grondslagen van de bestreden beslissingen, zijnde artikel 1.5 van de APV en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob geen bespreking. Hetgeen door eiseressen overigens nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7. Ten aanzien van het argument van eiseressen dat de weigering van de vergunningen moet worden aangemerkt als een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Afdeling op dit punt (onder andere neergelegd in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009). De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze jurisprudentielijn af te wijken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen menen dat het belang dat gediend is met weigering van de vergunningen groter is dan het belang van de individuele prostituees zoals door eiseressen betoogd.
4.8 In het verlengde hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerders de Wet Bibob zouden gebruiken (volgens eiseressen: misbruiken) om de prostitutie in het Wallengebied (postcodegebied 1012) terug te brengen en aldus sprake zou zijn van détournement de pouvoir. Het doel van de Wet Bibob is het voorkómen dat criminele activiteiten door de overheid worden gefaciliteerd. Niet is gebleken dat verweerders het hen daarbij door de wetgever geboden instrumentarium (bewust) selectief toepassen op aanvragen om (verlenging van) exploitatievergunningen en DHW-vergunningen van exploitanten uit dit postcodegebied zoals de aanvragen daartoe van eiseressen. Verweerders hebben bovendien terecht opgemerkt dat het intrekken van dergelijke vergunningen er niet toe leidt dat de ruimtelijke bestemming van een pand wijzigt.
4.9. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter,
mrs. C.F. de Lemos Benvindo en R. Raat, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB