ECLI:NL:RBAMS:2011:BP3302

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
457842 / HA ZA 10-1424
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling eigendom van een strook grond en ontruiming door verjaring

In deze zaak vorderden eisers, [A] c.s., bij de rechtbank Amsterdam een verklaring voor recht dat zij sinds november 2004 eigenaar zijn van een strook grond van ongeveer 13 centimeter breed, die deel uitmaakt van het kadastrale perceel van gedaagden, [C] c.s. De eisers stelden dat zij het litigieuze strookje in eigendom hebben verkregen door verjaring, aangezien hun rechtsvoorganger, mevrouw [E], het strookje sinds 1982 in bezit had. De rechtbank heeft de procedure in eerste aanleg behandeld, waarbij verschillende producties zijn ingediend en een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [A] c.s. niet zijn onderbouwd met voldoende bewijs van inbezitneming. De rechtbank oordeelde dat de stellingen van [A] c.s. over de eigendom en het bezit van het litigieuze strookje onvoldoende waren om aan te tonen dat zij door verjaring eigenaar waren geworden. De rechtbank wees de vorderingen van [A] c.s. af en verklaarde dat de vordering in reconventie van [C] c.s. geen behandeling behoeft, omdat de voorwaarde niet was vervuld. De proceskosten werden toegewezen aan [C] c.s., die als in het gelijk gestelde partij werd beschouwd. Dit vonnis is uitgesproken op 26 januari 2011 door mr. M.E.B. Nyman.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 457842 / HA ZA 10-1424
Vonnis van 26 januari 2011
in de zaak van
1. [A],
2. [B],
beiden wonende te --,
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P.A. de Koningh te Maarssen,
tegen
1. [C],
2. [D],
beiden wonende te --,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M. Burgers te Bladel.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en [C] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met tien producties van 21 april 2010
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke reconventie met zes producties van 7 juli 2010
- het tussenvonnis van 21 juli 2010, waarin een comparitie van partijen is gelast
- het proces-verbaal van comparitie van 15 november 2010, met de daarin vermelde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] c.s. is sinds november 2004 woonachtig aan de -- te --. [A] c.s. heeft het perceel gekocht van mevrouw [E] (hierna: [E]) die vanaf februari 1982 tot 2004 eigenaresse daarvan is geweest.
2.2. [C] c.s. heeft in augustus 2007 het naastgelegen pand aan de -- te -- (hierna: nummer [F]) gekocht, waarna hij verschillende verbouwingsactiviteiten heeft verricht.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] c.s. vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
1. een verklaring voor recht dat [A] c.s. sinds november 2004 eigenaar is van een strook grond met een breedte van ongeveer 13 centimeter, die onderdeel uitmaakt van het kadastrale perceel van [C] c.s. en die grenst aan het kadastrale perceel van [A] c.s. (hierna: het litigieuze strookje)
2. dat de rechtbank [C] c.s. beveelt om
a. de grens tussen de percelen van [A] c.s. en [C] c.s. terug te brengen in de toestand van november 2004
b. binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis het litigieuze strookje te ontruimen en te verlaten,
alsmede dat de rechtbank [A] c.s. machtigt om – indien [C] c.s. nalaat aan de veroordeling te voldoen – op kosten van [C] c.s. zelf het vonnis ten uitvoer te doen leggen
3. dat de rechtbank [C] c.s. veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten van EUR 904,00 alsmede in de proceskosten.
3.2. [A] c.s. legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [E] heeft, sinds de aankoop van haar huis met bijbehorende grond in 1982, bezit gehad van het litigieuze strookje. Door onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende 10 jaar heeft zij op grond van artikel 3:99 BW door middel van verjaring het litigieuze strookje in eigendom verkregen. Indien goeder trouw niet kan worden aangenomen geldt dat zij door bezit gedurende 20 jaar op grond van artikel 3:105 BW alsnog eigenaresse van de grond is geworden. [E] heeft het litigieuze strookje vervolgens in 2004 in eigendom overgedragen aan [A] c.s, zodat [A] c.s. er sindsdien eigenaar van is.
3.3. [C] c.s. heeft volgens [A] c.s. op meerdere manieren inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten van [A] c.s. ten aanzien van het litigieuze strookje. Ten eerste heeft [C] c.s. het hekje in de voortuin ongeveer 10 centimeter verplaatst richting het kadastrale perceel van [A] c.s.. Ten tweede heeft hij een 7 cm dikke isolatielaag met stucwerk aangebracht aan de zijgevel van zijn woonhuis, ten koste van het erf van [A] c.s. Ten derde heeft [C] c.s. een gestucte zijmuur in het verlengde van de geïsoleerde zijgevel opgetrokken, zodat hij daardoor eveneens 7 centimeter van het erf van [A] c.s. in bezit heeft genomen. Ten vierde heeft [C] c.s. de schutting in de achtertuin zodanig verplaatst dat die in het verlengde van de opgetrokken muur komt te staan, zodat hij daardoor een strook grond van 13 centimeter onrechtmatig in bezit heeft genomen, aldus [A] c.s..
3.4. Het verweer van [C] c.s. komt er samengevat op neer dat de kadastrale perceelgrenzen de eigendomsrechten weerspiegelen. Hij betwist dat [A] c.s. het litigieuze strookje gedurende 10 of 20 jaar daadwerkelijk in bezit heeft gehad. Voor zover sprake is van gebruik door [A] c.s. is dit gebruik tot stand gekomen in overleg met de voorgangers van [C] c.s., zodat het gebruik niet tot eigendomsverkrijging door verjaring kan leiden. [C] c.s. wijst er ook op dat hij met zijn bouwactiviteiten binnen de grenzen van zijn kadastrale perceel is gebleven, en dat er derhalve geen sprake kan zijn van een inbreuk. Hij voert voorts aan dat [A] c.s. geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering, althans dat er sprake is van misbruik van recht door [A] c.s.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.6. [C] c.s. vordert de hoofdelijke veroordeling van [A] c.s., uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van het voorlopig begrote bedrag van EUR 11.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.7. [C] c.s. legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Hij heeft asbest verwijderd in het litigieuze strookje, waardoor de waarde van de grond is gestegen. Indien de grond aan [A] c.s. wordt toegekend, is [A] c.s. daardoor ten koste van [C] c.s. ongerechtvaardigd verrijkt. [C] c.s. begroot de waardestijging van het litigieuze strookje op EUR 11.000,00, en stelt dat [A] c.s. – indien de grond aan hem wordt toegekend - op grond van artikel 6:212 BW gehouden is om dit – of een nader vast te stellen - bedrag aan [C] c.s. te betalen.
3.8. [A] c.s. voert hiertegen aan dat er geen grondslag voor de vordering bestaat, althans dat die onvoldoende is onderbouwd. Het enkele feit dat [C] c.s. asbestplaten heeft verwijderd om zijn woning te beschermen tegen vocht, levert geen grond op voor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking, aldus [A] c.s. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Ter comparitie is de vordering behandeld aan de hand van een verdeling van het litigieuze strookje in vier onderdelen. Het eerste deel bestaat uit de grond tussen het oude voortuinhekje en de kadastrale grens (hierna: deel A). Het tweede deel bestaat uit de grond tussen de zijgevel van het huis van [C] c.s., zoals die was voordat een isolatielaag door [C] c.s. werd aangebracht, en de kadastrale grens (hierna: deel B). Het derde deel bestaat uit de grond tussen de houten schutting, die liep tussen het huis van [C] c.s. en de garage, en de kadastrale grens (hierna: deel C). Het vierde deel bestaat uit de grond tussen de oorspronkelijke schutting in de achtertuin en de kadastrale grens (hierna: deel D). De rechtbank zal bij haar beoordeling deze onderverdeling aanhouden.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of [A] c.s. door (indirecte) verjaring het eigendomsrecht van onderdelen van het litigieuze strookje heeft verkregen dient daarbij steeds te worden vastgesteld of [E] daadwerkelijk bezit heeft verkregen. Daartoe is nodig dat zij met betrekking tot (delen van) het litigieuze strookje bezitsdaden heeft uitgeoefend en dat aan de rechtsvoorgangers van [C] c.s. duidelijk moet zijn geworden dat die bezitsdaden ertoe hebben geleid dat zij hun bezit hebben verloren.
Deel A
4.3. [A] stelt dat het oude voortuinhekje, voor zover hij weet, er onafgebroken vanaf 1982 heeft gestaan. Hij baseert deze stelling op een daartoe strekkende schriftelijke verklaring van [E]. [E] verklaart daarin dat er nooit sprake is geweest van onduidelijkheid of onenigheid ten aanzien van de plaats waar de afscheiding tussen de percelen loopt. [C] c.s. betwist bij gebrek aan wetenschap dat het hekje er sinds 1982 heeft gestaan. Voorts voert hij aan dat zover dit wel zo is, de plaatsing van het hekje in overleg met de toenmalige eigenaar van nummer [F] tot stand zal zijn gekomen, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van bezitsverkrijging.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [C] c.s. zijn stelling dat het hekje er sinds 1982 staat, onvoldoende onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden. [C] c.s. zal op dit punt niet toegelaten worden tot bewijslevering omdat - ook als vast komt te staan dat zijn stelling juist is - gesteld noch gebleken is dat het bij de afbakening van de voortuin is gegaan om een ondubbelzinnige inbezitneming door [E]. Voor het antwoord op de vraag of iemand de voor het aannemen van bezit vereiste macht over een goed uitoefent, is niet beslissend of hij de wil daartoe heeft, maar komt het aan op de verkeersopvatting daarover. Niet is gesteld dat met de exacte positiebepaling van het oude hekje expliciet is bedoeld en gecommuniceerd aan de toenmalige eigenaar van nummer [F] dat er sprake was van inbezitneming van de grond voor – uitsluitend – eigen gebruik. De enkele plaatsing van een metalen hekje, in combinatie met de stelling dat er nooit onzekerheden zijn geweest ten aanzien van de erfscheiding, zijn als bezitsdaden onvoldoende. Deze daden laten immers ruimte over voor onderlinge afspraken ten aanzien van gebruik als houder en een mogelijke praktische oplossing, te weten verankering van het hekje aan de enige vaste muur die daarvoor beschikbaar is, zonder dat daarbij is bedoeld om veranderingen in bezit te weeg te brengen. Ook het gestelde tuinontwerp in 1994 maakt dit niet anders, nu de bij de uitvoering daarvan horende handelingen niet kenmerkend zijn voor het uitoefenen van bezit van grond, maar net zo goed door een houder/gebruiker uitgevoerd kunnen worden. Ten aanzien van deel A heeft [A] c.s. derhalve geen eigendomsrecht verkregen.
Deel B
4.5. [A] c.s. stelt dat deze grond sinds 1982 door [E] in gebruik is geweest en wijst ook naar het tuinontwerp dat volgens hem in 1994 is uitgevoerd, waarin ook deze grond is meegenomen. Voorts stelt hij dat hij ook door de pergola tegen de zijmuur van [C] c.s. te plaatsen, de grond onder en achter de pergola in bezit heeft genomen.
4.6. [C] c.s voert hier tegen aan dat zijn voorgangers en hij nooit bezit van de grond zijn kwijtgeraakt. In dit gedeelte van de grond waren luchtkanalen geplaatst, ten behoeve van de ontluchting van de kruipruimte van het huis van [C] c.s. Deze ontluchtingskanalen behoorden tot de originele huisconstructie en kwamen boven de grond uit, totdat ze in verband met de verbouwing zijn verwijderd. Voorts zaten er over de gehele lengte van de zijgevel 10 centimeter brede asbestplaten in de grond, ten behoeve van de gevelisolatie van het huis.
4.7. De rechtbank overweegt als volgt. De plaatsing van de asbestplaten wordt door [A] c.s. niet betwist. Wel betwist hij de plaatsing van de ontluchtingskanalen en voert daartoe aan dat hij de bovengrondse ontluchtingsgaten niet heeft gezien. [C] c.s. heeft ter comparitie echter onweersproken gesteld dat [A] c.s. in een eerdere procedure heeft verklaard dat er foto’s waren waarop zowel de ontluchtingsgaten als de asbestplaten te zien waren. De rechtbank acht op grond hiervan het bestaan van zowel de asbestplaten als de ontluchtingskanalen voldoende aannemelijk. Dit houdt in dat wat er ook zij van het gebruik van de grond door [E] en [A] c.s., vast staat dat de grond ook door [C] c.s. en zijn voorgangers steeds in gebruik is geweest, zodat [C] c.s. zijn bezit nooit is kwijtgeraakt. Derhalve is niet voldaan aan de wettelijke vereisten van inbezitneming en heeft [A] ten aanzien van deel B geen eigendomsrechten verkregen.
Deel C
4.8. [A] c.s. stelt dat er sinds 1982 een schutting heeft gestaan tussen de zijgevel van het huis van [C] c.s. en de garage. Evenals ten aanzien van het voortuinhekje baseert hij deze stelling op de verklaring van [E]. Ter comparitie heeft [A] c.s. gesteld dat de houten schutting in verband met de uitvoering van het tuinontwerp in 1994 een destijds bestaande schutting heeft vervangen. Ook heeft hij gesteld dat voor zover hij weet [E] ten aanzien van de houten schutting niets heeft afgesproken met de voorganger van [C] c.s. Hij wijst er ook op dat de poort die in deze houten schutting is geplaatst altijd op slot heeft gezeten en dat die alleen door [E] kon worden opengemaakt. Het neerzetten van de schutting(-en) in combinatie met de bestrating en beplanting van de grond hebben volgens [A] c.s. te gelden als bezitsdaden.
4.9. [C] c.s. betwist bij gebrek aan wetenschap dat er in 1994 daadwerkelijk werkzaamheden aan de tuin hebben plaatsgevonden. Ook betwist hij dat het plaatsen van een schutting een daad van ondubbelzinnige inbezitneming betekent. Daartoe heeft hij ter comparitie onweersproken aangevoerd dat een voormalige eigenaar van nummer [F], die daar van 1987 tot 1996 heeft gewoond, verklaard heeft dat de poort nooit op slot zat. [C] c.s. heeft daarbij ook onweersproken aangevoerd dat deze toenmalige eigenaar naar eigen zeggen een recht van overpad had afgesproken met [E], omdat zijn eigen strookje grond langs de zijgevel te smal was om helemaal op eigen grond langs zijn huis te kunnen lopen.
4.10. Voor zover [A] c.s. wordt geacht eigendom door middel van verjaring te hebben verkregen, stelt [C] c.s. zich op het standpunt dat [A] c.s. misbruik van recht maakt door het afbreken en verplaatsen van de gestucte muur af te dwingen. Volgens [C] c.s. is de precieze locatie van de muur in overleg vastgesteld en heeft [C] c.s. reeds een keer de muur afgebroken en zowel locatie en hoogte als afwerking ervan aangepast om tegemoet te komen aan de wensen van [A] c.s.
4.11. De rechtbank overweegt als volgt. De stelling dat er een schutting sinds 1982 is geplaatst, is onvoldoende onderbouwd. Dit geldt hier temeer nu het ten aanzien van de periode vóór 1994 om een niet nader gedefinieerde voorganger van de houten schutting gaat. Daar komt bij dat [A] c.s. ter comparitie desgevraagd heeft aangegeven dat hij niet weet wanneer de garage is gebouwd, terwijl onder andere deze garage de positie van de schutting bepaalt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat onvoldoende is gesteld ten aanzien van feitelijke bezitsdaden vóór 1994.
4.12. Ten aanzien van de gestelde bezitsdaden in en vanaf 1994 is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het plaatsen van de houten schutting gepaard is gegaan met een ondubbelzinnige inbezitneming. Net als ten aanzien van het voortuinhekje is hier gesteld noch gebleken dat expliciet is gecommuniceerd aan de toenmalige eigenaar van nummer [F] dat [E] daarmee de intentie had om de grond uitsluitend voor haarzelf in bezit te nemen. De enkele stelling dat er nooit onzekerheden zijn geweest ten aanzien van de erfscheiding is daartoe onvoldoende, mede gelet op de door [C] c.s. ingebrachte en door [A] c.s. onweersproken stellingen omtrent het tussen [E] en de toenmalige eigenaar van nummer [F] afgesproken recht van overpad.
4.13. Gelet op bovenstaande heeft [A] c.s. onvoldoende onderbouwd dat [E] deel C in bezit heeft genomen. Dit houdt in dat hij voor deel C geen aanspraak kan doen op eigendomsrechten op grond van verjaring.
Deel D
4.14. Ten aanzien van de erfscheiding in de achtertuin heeft [A] c.s. ter comparitie gesteld dat aangenomen mag worden dat er sinds 1982 een schutting heeft gestaan. Aangezien [C] c.s. de oorspronkelijke schutting heeft verwijderd is het volgens [A] c.s. lastig om exact aan te wijzen waar die heeft gestaan, maar gelet op het natuurlijke hoogteverschil in de achtertuin tussen de twee percelen van ruim een halve meter, zal de schutting op de hoger liggende grond zijn geplaatst om te voorkomen dat mensen naar beneden vallen. Dit zou inhouden dat de schutting in het verlengde van de oude zijgevel van het huis van [C] c.s. is geplaatst. Door het plaatsen van de oorspronkelijke schutting op het kadastrale perceel van nummer [F] heeft (de voorganger van) [E] deel D ondubbelzinnig in bezit genomen, zodat [A] inmiddels door verjaring het eigendomsrecht van deel D heeft verkregen. Na verwijdering van deze schutting heeft [C] c.s. een nieuwe schutting op of rondom de kadastrale grens geplaatst, hetgeen een inbreuk op de rechten van [A] c.s. inhoudt.
4.15. [C] c.s. betwist bij gebrek aan wetenschap dat de oude schutting er sinds 1982 heeft gestaan, en voorts dat die schutting op het kadastrale perceel van nummer [F] is geplaatst. Volgens [C] c.s. is er geen sprake van hoogteverschillen die dermate uitgesproken zijn dat ze tot een natuurlijke plaatsing van een schutting op het kadastrale perceel van nummer [F] zouden leiden, maar eerder van glooiingen die geen gevolgen hebben voor het plaatsen van een schutting. Hij voert aan dat partijen in overleg de locatie van de nieuwe schutting hebben bepaald, waarbij mevrouw [B] de hele tijd aanwezig is geweest en daarbij heeft gecontroleerd dat de palen op de juiste locaties zijn geplaatst. Volgens [C] c.s. is de nieuwe schutting geplaatst op dezelfde locatie als de vorige schutting, te weten op of rondom de kadastrale grens.
4.16. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stellingen dat de oorspronkelijke schutting in 1982 is geplaatst, alsmede dat die geplaatst is op het kadastrale perceel van nummer [F], onvoldoende onderbouwd. [A] c.s. baseert deze stellingen op de verklaring van [E], maar in de stellingen van [A] c.s., zoals geconcretiseerd tijdens de comparitie van partijen, ligt al besloten dat hier geen zekerheid – zoals wettelijk vereist ten aanzien van bezitsdaden - over bestaat. Ter comparitie heeft [A] c.s. immers verklaard dat de exacte locatie van de oude schutting niet kan worden aangewezen, en dat aangenomen mag worden dat er sinds 1982 een schutting staat. De rechtbank neemt in haar beoordeling mee dat indien de stelling omtrent de hoogteverschillen en de noodzaak voor een schutting om valpartijen te voorkomen juist is, dat aangenomen mag worden dat het feitelijk aangeven van de exacte locatie van de oude schutting dan mogelijk was geweest. Ook acht de rechtbank de stelling dat de oorspronkelijke schutting op de hoger liggende grond van het kadastrale perceel van [C] c.s. is geplaatst, terwijl vervolgens de nieuwe schutting op de lager liggende grond op of rond de kadastrale grens is geplaatst, zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – onaannemelijk. Als onweersproken staat immers vast dat mevrouw [B] bij de plaatsing van de nieuwe schutting aanwezig is geweest en ermee akkoord is gegaan en dat partijen voorts gezamenlijk voor de schutting hebben betaald. Zonder nadere uitleg – die ontbreekt – valt niet in te zien dat dit zo gegaan zou zijn indien de oorspronkelijke schutting op een andere locatie had gestaan. Alles bij elkaar houdt dit in dat [A] c.s. onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van ondubbelzinnige inbezitneming van deel D, en komt hem derhalve geen aanspraak toe op eigendomsrechten buitenom de hem toebehorende kadastrale perceel.
4.17. Gelet op al hetgeen in bovenstaande alinea’s is overwogen, heeft [A] c.s. ten aanzien van het litigieuze strookje geen eigendomsrechten verworven en zal de rechtbank zijn vordering afwijzen.
4.18. [A] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [C] c.s. worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.167,00
in voorwaardelijke reconventie
4.19. De eis in reconventie is voorwaardelijk ingesteld. Uit de beslissing in conventie vloeit voort dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat op de vordering in reconventie geen beslissing hoeft te worden gegeven.
4.20. Het instellen van een voorwaardelijke eis in reconventie is onder de gegeven omstandigheden een redelijke vorm van verdediging voor [C] c.s.. [A] c.s. wordt daarom ook met betrekking tot het geding in reconventie als in het ongelijk gestelde partij in de zin van art. 237 Rv beschouwd en zal in de kosten van het geding in reconventie worden veroordeeld als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [C] c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat EUR 226,00 (1,0 punt × factor 0,5 × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 226,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [A] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [C] c.s. tot op heden begroot op EUR 1.167,00,
in voorwaardelijke reconventie
5.3. verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft,
5.4. veroordeelt [A] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [C] c.s. tot op heden begroot op EUR 226,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. Nyman en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.?