Parketnummer: 13/443090-08
Datum uitspraak: 3 maart 2011
van de rechtbank Amsterdam, politierechter, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 februari 2011.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1. hij op of omstreeks 4 november 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een ladder, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan SPS-Benelux BV en/of [naam 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s);
2. hij op of omstreeks 4 november 2008 te Amsterdam opzettelijk enige handelingen ter uitvoering enig wettelijk voorschrift ondernomen door [naam 2], inspecteur van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten en/of ter uitvoering van het bepaalde in artikel 61 A van het Wetboek van Strafvordering ondernomen handeling(en) opzettelijk heeft belet en/of belemmerd en/of verijdeld, door niet recht in een (foto)camera te kijken en/of door de andere kant op te kijken en/of door zijn hoofd schuin omhoog te houden en/of door zijn ogen weg te draaien en/of door zijn ogen te sluiten waardoor het niet mogelijk was een (politie)foto's te maken en/of door meerdere malen, althans eenmaal zijn vinger(s) en/of hand(en) weg te trekken waardoor het niet mogelijk was een vingerafdruk(ken) te nemen.
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit nietig is, nu – kort en zakelijk weergegeven – de tekst innerlijk tegenstrijdig is. De tenlastelegging ziet op de ambtshandeling, bestaande uit het maken van een foto, doch uit de feitelijke omschrijving blijkt niet dat het nemen van een foto onmogelijk was, aldus de verdediging. De politierechter is van oordeel dat de feitelijke omschrijving ziet op het belemmeren c.q. verijdelen van het maken van een (politie)foto als bedoeld in artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een maatregel in het belang van het onderzoek om de identiteit van verdachte vast te stellen. De politierechter verwerpt dit verweer, nu geen sprake is van een tegenstrijdigheid doch van een kwestie van interpretatie (lees: kwalificatie) van met name het bestanddeel ‘(politie)foto’ zulks tegen de achtergrond van de maatregel ter vaststelling van de identiteit van verdachte. Er is dan ook geen sprake van een tegenstrijdigheid in het ten laste gelegde.
2.2. Bevoegdheid van de rechter
De politierechter is bevoegd van de ten laste gelegde feiten kennis te nemen.
2.3. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de raadsman is betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu – samengevat weergegeven – het gelijkheidsbeginsel/verbod van willekeur is geschonden. Er is geen goede reden waarom uitsluitend verdachte en niet de overige (aangewezen) betrokkenen zijn aangehouden en vervolgd. De politierechter overweegt in dit verband als volgt. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er bij de ten laste gelegde diefstal van de ladder meerdere personen betrokken zijn geweest. Uitsluitend verdachte is door de politie, nadat hij als één van de personen die de ladder zou hebben weggenomen op straat was aangewezen, aangehouden. Voorts blijkt uit de stukken dat aangever een tweede verdachte op straat heeft aangewezen, die na een ingesteld onderzoek niet is aangetroffen. Van een derde betrokken verdachte is geen signalement gegeven.
Bij onderzoek naar de ladder is aan de politie op de tweede etage, achter een gesloten deur, in gebrekkig Engels gezegd dat de ladder in de achtertuin van het perceel zou liggen. Dat de personen achter deze deur mogelijk betrokken zouden zijn bij de gestelde diefstal van de ladder, wordt door de politie niet uitgesloten. Zij heeft - in het perceel - geen nader onderzoek ingesteld naar mogelijk overige, bij de tenlastgelegde diefstal betrokken personen.
De politierechter acht, gelet op bovenstaande overwegingen, onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de in deze zaak aangevoerde ongelijkheid van behandeling van betrokkenen, een zodanige strijd met een goede procesorde oplevert, dat het recht tot strafvervolging is komen te vervallen. Willekeur van de kant van de officier van justitie is niet gebleken, immers heeft de politie op basis van de door aangevers verstrekte informatie een onderzoek ingesteld naar een tweede verdachte, terwijl van een derde verdachte geen signalement kon worden gegeven. Een tweede verdachte is echter niet aangetroffen op de door aangever aangewezen plaats.
De politie heeft weliswaar niet de tweede etage in het perceel betreden om ook aldaar een nader onderzoek in te stellen naar de mogelijke aanwezigheid van betrokken personen, doch daartoe bestond ook minder aanleiding, gelet op de aanwijzingen van aangevers en hetgeen hiervoor is weergegeven. Dat de mogelijkheid bestond dat zich op de tweede etage eventuele betrokkenen bevonden, doet aan het vorenstaande niet af. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk.
2.4. Schorsing van de vervolging
De politierechter acht geen redenen aanwezig voor schorsing van de vervolging
3. Waardering van het bewijs
3.1. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De raadsman heeft gesteld dat verdachte met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat – kort samengevat – tussen verdachte en de weggenomen ladder geen link bestaat en bovendien verdachte geen uitvoeringshandeling heeft verricht, ook al omdat verdachte fysiek niet in staat was de ladder weg te nemen. Voorts is geen sprake van ‘wegnemen’ in de zin van artikel 310 Wetboek van Strafrecht. De politierechter overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt:
Uit het proces-verbaal bevindingen, opgemaakt door verbalisanten [naam 3] en [naam 4], d.d. 4 november 2008 blijkt onder meer de verklaring van aangever [naam 1]: “Ik zag dat drie krakers mijn ladder hebben weggenomen. Ik zag namelijk dat zij de ladder vanuit het kraakpand omhoog trokken en de woning in schoven. Ik kan er nu niet meer bij en ik krijg de ladder ook niet terug”.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van verbalisanten [naam 3] en [naam 4] het volgende: “Wij zagen dat [naam 1] wees in de richting van een man die op het pleintje, gelegen voor het perceel [adres] te Amsterdam, liep. Wij zagen dat deze man in onze richting liep. Wij hoorden dat aangever [naam 1] zei: ‘Deze man heeft mijn ladder gestolen. Hij is het’.” .
Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 5], opgemaakt door verbalisant [naam 6] d.d. 5 november 2008 het volgende: “Ik zag dat een persoon op de grond stond en een ander persoon op een muur stond. De persoon op de grond gaf de ladder aan de persoon die op de muur stond. Ik riep tegen hun dat zij de ladder moesten teruggeven. Ik zag dat hier geen gehoor aan gegeven werd. Ik zag dat de mannen een beetje aan het lachen waren. Ze gingen gewoon door en gaven de ladder niet terug. De man die op de grond stond en welke de ladder aan de andere man gaf, is degene die ook aangehouden is door de politie.”
Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris van getuige [naam 7], het volgende voor zover van belang: “U vraagt mij of ik de verdachte in deze zaak, [verdachte], ken. Ja. Ik ken hem als [alias verdachte], zo stelde hij zich aan mij voor. Ik zag drie of vier krakers, onder wie meen ik ook [alias verdachte], op een gegeven moment onderaan die ladder staan. Er werd kinderlijk geklierd met die ladder door die ladder heen en weer te bewegen. Ik zag dat van boven de ladder heen en weer werd bewogen. Ik ben daar weggelopen, omdat ik geen zin had om bij een mogelijke arrestatie te worden betrokken”.
De politierechter is op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte één van de personen is geweest die samen met anderen de ladder omhoog heeft getrokken en de woning heeft ingeschoven. Er is sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de overige personen, nu in nauwe samenwerking de ladder naar boven is getrokken. Hierbij kan in het midden blijven welke handeling verdachte zelf heeft verricht. Dat verdachte een mogelijk minder prominent aandeel heeft gehad vanwege zijn gestelde fysieke beperking, doet aan zijn rol niet af.
Wegnemen
Uit de verklaringen van aangever [naam 1] blijkt dat de krakers de ladder vanuit het kraakpand omhoog trokken en de woning inschoven. Zij, aangever [naam 1] en getuige [naam 5], konden er niet meer bij en kregen de ladder ook niet terug. Ook nadat [naam 1] riep dat zij de ladder moesten teruggeven, werd geen gehoor gegeven aan dit verzoek. Ze lachten een beetje en gaven de ladder niet terug.
Op grond van deze verklaringen is naar het oordeel van de politierechter niet anders te concluderen dan dat de ladder uit de beschikkingsmacht van aangevers is geraakt. De ladder werd ‘uit de handen van aangevers’ getrokken, ondanks hun verzoek werd de ladder niet teruggegeven en het was onduidelijk waar de ladder werd geplaatst. Bovendien hadden aangevers geen toegang tot het kraakpand waar de ladder naar binnen was getrokken. Het gegeven dat aangevers de politie hebben gemeld dat hun ladder was gestolen, ondersteunt de conclusie dat aangevers feitelijk niet meer over de ladder konden beschikken. Dat de ladder, na onderzoek door de politie, later op de eerste etage is aangetroffen, doet hier niet aan af. Niet aannemelijk is geworden dat aangevers rechtmatig toegang hadden tot de plaats, waar de ladder is aangetroffen. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er sprake is geweest van ‘wegnemen’ in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
3.2. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsman heeft met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde – zakelijk weergegeven – betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu geen sprake is van opzet, dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsgevolgen omdat – zakelijk weergegeven – verdachte vanwege taalproblemen het bevel niet heeft begrepen, geen sprake is van ‘belemmeren, beletten of verijdelen” als bedoeld in artikel 184 lid 1 Wetboek van Strafrecht, geen sprake is van een bevel dat is gegeven ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en verbalisant [naam 2] niet over de vereiste deskundigheid beschikt. De politierechter overweegt hieromtrent als volgt.
Primair is betoogd dat verdachte vanwege taalproblemen niet heeft begrepen dat hem een bevel is gegeven, terwijl zulks wel is vereist. In dit verband is van belang dat verdachte zelf hieromtrent niets heeft verklaard; hij heeft niet aangegeven dat hij het bevel wel of niet heeft begrepen of dat hij heeft verzocht om bijstand van een tolk. Anderzijds staat vast dat verdachte in Polen is geboren, dat hij in Nederland verblijft en dat hij in 2006 in Nederland onherroepelijk is veroordeeld terzake het wederrechtelijk binnendringen van een woning, die bij een ander in gebruik is (pleegdatum 18 oktober 2005).
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat bij de vaststelling van zijn identiteit, verdachte begon te fluiten en geen antwoord gaf op vragen. Op de vraag of verdachte [verdachte] heette begon verdachte te neuriën, terwijl hij op de vraag of hij mee wilde werken aan een verhoor, hij antwoordde met: “Nee”. Op de vraag waarom hij niet mee wilde werken antwoordde de verdachte met: “Jullie zijn criminelen”.
Verbalisant [naam 2] heeft verklaard dat verdachte in het kader van de inverzekeringstelling in de Nederlandse taal heeft gesproken. Mocht dit niet zo zijn geweest en zou hij in de Engelse taal hebben- gesproken, dan zou hij dit hebben vermeld. Naar het oordeel van de politierechter rechtvaardigt dit de conclusie dat het ervoor moet worden gehouden dat in de Nederlandse taal is gesproken, nu niets is vermeld over het hanteren van de Engels taal.
Onder deze omstandigheden is de politierechter van oordeel dat verdachte het aan hem gegeven bevel, althans de strekking daarvan, mee te werken aan het maken van een politiefoto en vingerafdrukken, heeft moeten en kunnen begrijpen. Het verweer wordt verworpen.
Niet meewerken is niet: belemmeren?
De politierechter gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
Verdachte is, nadat hij is aangehouden, vrijwillig meegegaan naar de onderzoeksruimte voor het maken van een digitale opname van zijn gezicht in twee posities en het maken van vingerafdrukken: het zogenaamde dactyloscopisch onderzoek. Voordien is verdachte bevolen mee te werken aan dit identiteitsonderzoek en hem is aangegeven dat ingeval hij dit onderzoek moedwillig zou saboteren en alle medewerking zou weigeren, hij zich schuldig zou maken aan wederspannigheid. Verdachte is gefotografeerd en daarbij draaide hij zijn ogen weg en bij een tweede poging sloot hij zijn ogen terwijl hij opnieuw trachtte zijn hoofd weg te draaien. Bij het maken van vingerafdrukken verzette verdachte zich door in de armen van de medewerkers te gaan hangen en door zijn handen weg te trekken.
Het bovengenoemde identiteitsonderzoek is gebaseerd op de bevoegdheid van artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering, boek IV (titel ‘Enige bijzondere dwangmiddelen’). Op grond van deze bepaling kunnen maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. De verdachte kan worden bevolen aan dit onderzoek mee te werken en kan indien nodig met fysieke kracht daartoe worden gedwongen. In casu is verdachte een bevel gegeven dat is gegrond op artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een wettelijk voorschrift. Dat de uitvoering van dit onderzoek nader is uitgewerkt in een Besluit en/of Protocol doet aan de wettelijke grondslag van deze bevoegdheid niet af. De verdediging heeft nog gesteld dat verdachte slechts is gevraagd en niet is bevolen recht in de camera te kijken bij het maken van de foto. De politierechter is van oordeel dat het bevel mee te werken aan het identiteitsonderzoek evenzo inhoudt het opvolgen van de aanwijzingen ter uitvoering van dit bevel. Het verweer dient dan ook te worden verworpen.
Voorts is niet aannemelijk geworden, als door de verdediging betoogd, dat verbalisant [naam 2], inspecteur van politie, niet deskundig zou zijn het betreffende identiteitsonderzoek uit te voeren. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van overtreding van enig voorschrift of Protocol. Het verweer wordt verworpen.
Ten laste is gelegd dat verdachte verbalisant [naam 2], die doende was met de uitvoering van het identiteitsonderzoek, opzettelijk heeft belet en/of belemmerd deze werkzaamheden uit te voeren en deze werkzaamheden opzettelijk heeft verijdeld. De steller van de tenlastelegging heeft hierbij gedoeld op overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, tweede zinsnede. Hier doet zich de situatie voor dat enerzijds verdachte geen gevolg heeft gegeven aan het aan hem gegeven bevel mee te werken aan het identiteitsonderzoek, anderzijds dat hem ten laste is gelegd dat hij de betreffende verbalisant opzettelijk heeft belet en/of belemmerd en/of de uitvoering ervan heeft verijdeld.
Vaststaat dat verbalisant [naam 2], om uitvoering aan het bevel te geven, handelingen heeft moeten verrichten welke verdachte heeft belemmerd. Hier vallen het niet gevolg geven aan het bevel en het belemmeren min of meer samen. De verplichting mee te werken brengt met zich mee dat verdachte, naast het opvolgen van het bevel, deze handelingen ter uitvoering van het bevel, moet toestaan. Verdachte heeft deze handelingen verijdeld en hij heeft hiermee verbalisant [naam 2] in zijn uitvoerende taak belemmerd en belet. Het verweer is gebaseerd op een onjuiste lezing van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, tweede zinsnede en wordt mitsdien verworpen.
De politierechter is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, tweede zinsnede.
3.3. De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
op 4 november 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een ladder, toebehorende aan SPS-Benelux BV en/of [naam 1].
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
op 4 november 2008 te Amsterdam opzettelijk enige handelingen ter uitvoering enig wettelijk voorschrift ondernomen door [naam 2], inspecteur van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten en ter uitvoering van het bepaalde in artikel 61 A van het Wetboek van Strafvordering ondernomen handelingen, opzettelijk heeft belet en belemmerd, door niet recht in een fotocamera te kijken en door de andere kant op te kijken en door zijn hoofd schuin omhoog te houden en door zijn ogen weg te draaien en door zijn ogen te sluiten waardoor het niet mogelijk was politiefoto's te maken en door meerdere malen zijn handen weg te trekken waardoor het niet mogelijk was vingerafdrukken te nemen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
De politierechter grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De politierechter heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft blijkt gegeven zich weinig aan te trekken van aanwijzingen en bevelen van de politie, sterker: hij schept er, gelet op zijn houding en uitlatingen, genoegen in de politie het zo lastig mogelijk te maken. Dit gedrag getuigt van weinig respect voor overheidsdienaren. De politie moet haar werkzaamheden kunnen uitvoeren en verdachte heeft dit opzettelijk belemmerd. Daarnaast heeft verdachte, kennelijk als praktiserend kraker, medewerkers van een aannemersbedrijf het werk onmogelijk gemaakt door een ladder weg te nemen. Uit het dossier doemt het beeld op van een man die, gelet op zijn eerder onherroepelijke veroordeling terzake huisvredebreuk, reeds in 2005 in Nederland verbleef en sindsdien ook feitelijk in Nederland heeft verbleven. Van overige persoonlijke omstandigheden van verdachte is niets bekend geworden.
Nu de bewezen feiten dateren van reeds enkele jaren geleden (2008) zal de politierechter de sanctie beperken tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
De politierechter is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting enigszins af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 184 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
Diefstal door twee of meer verenigde personen
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschriften, beletten en belemmeren
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 maart 2011.