vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 478700 / KG ZA 10-2346 HJ/JWR
Vonnis in kort geding van 15 februari 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 10 januari 2011,
advocaat mr. J. Blakborn te Amsterdam,
de vereniging
NEDERLANDSE RUGBY BOND,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.I. van Dijk te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Rugbybond worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 2 februari 2011 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Rugbybond heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht. De Rugbybond heeft een pleitnota overgelegd.
Ter zitting waren aanwezig:
- [eiser], bijgestaan door mr. Blakborn;
- namens de Rugbybond: de heer [voorzitter ] (voorzitter), bijgestaan door
mr. Van Dijk.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1. [eiser] speelt rugby bij [X], een vereniging die speelt in de Ereklasse, het hoogste (amateur-)niveau in Nederland. Als lid van [X] is hij gebonden aan de reglementen van de Rugbybond.
2.2. Het dopingreglement van de Rugbybond luidt, voor zover in dit geding van belang, als volgt
“3.1. De aanwezigheid van een verboden stof en/of verboden methode, de
afbraakproducten daarvan en/of markers in een monster van een sporter vormt een overtreding van dit reglement.
(…)
3.7. Het is de persoonlijke plicht van elke sporter ervoor te zorgen dat
geen verboden stof(fen), verboden methode(n) afbraakproducten daarvan en/of markers in zijn lichaam binnenkomen. Sporters zijn verantwoordelijk voor alle verboden stoffen, verboden methoden, de afbraakproducten daarvan en/of markers, die worden aangetroffen in hun monsters. Dientengevolge hoeft geen opzet, schuld, nalatigheid van of bewust gebruik door de sporter te worden aangetoond om een overtreding van artikel 3 te kunnen vaststellen.
(…)
13.1. De geldige dopinglijst is steeds de meest recente door het World
Anti-Doping Agency (WADA) vastgestelde en in werking getreden dopinglijst. De dopinglijst, noch enige op deze lijst voorkomende stof en/of methode kunnen in het kader van een dopingzaak ter discussie worden gesteld.
(…)
34.1. Het bestuur dient dopingzaken die de Dopingautoriteit bij haar
kenbaar heeft gemaakt, zo spoedig mogelijk aanhangig te maken bij het bevoegde tuchtorgaan.
(…)
38.1. De periode van uitsluiting die wordt opgelegd voor een overtreding van artikel 3, artikel 4 of artikel 8, bedraagt bij een eerste overtreding een periode van twee jaar, tenzij:
a. aan de in artikel 39, artikel 40, artikel 41 en/of artikel 42 bedoelde voorwaarden voor het reduceren van de sanctieperiode wordt voldaan;
(…)
41.2. Als een aangeslotene in een individueel geval met betrekking tot de
in Titel II genoemde overtredingen, uitgezonderd de overtreding van artikel 6, kan aantonden dat van zijn kant geen sprake is van aanmerkelijke schuld of nalatigheid, kan de periode van uitsluiting worden verkort, doch nooit minder zijn dan de helft van de in artikel 38 bedoelde periode van uitsluiting. Voor toepassing van dit lid geldt dat de sporter moet aantonen hoe de verboden stof(fen) en/of verboden methode(n) in zijn lichaam is (zijn) terecht gekomen.”
2.3. Methylhexanamine komt voor op de Dopinglijst behorende bij het Dopingreglement van de Rugbybond.
2.4. Het in artikel 34 bedoelde tuchtorgaan is de Arbitrage Tuchtcommissie (ATC). De in dat artikel genoemde Dopingautoriteit is de organisatie die de feitelijke dopingcontrole uitvoert.
2.5. Op 7 februari 2010 is [eiser] na een wedstrijd door loting aangewezen voor een dopingcontrole. Op 26 februari 2010 is [eiser] schriftelijk door de Doping Autoriteit in kennis gesteld van het feit dat in zijn urinemonster 4-methyl-2-hexanamine (hierna: methylhexanamine) is aangetroffen. In deze brief is tevens vermeld dat het mogelijk is een contra-expertise aan te vragen voor een bedrag van EUR 450,-, welk bedrag voor rekening van de Doping Autoriteit komt ingeval de contra-expertise alsnog een negatief resultaat oplevert. Verder wordt gewezen op de mogelijkheid een uitgebreid laboratoriumrapport te ontvangen. Daarvoor wordt een bedrag van EUR 400,- in rekening gebracht, te betalen door de sportbond, tenzij een bevoegd tuchtcollege besluit dat een dopingreglement is overtreden. Voorts wordt in de brief meegedeeld dat de Rugbybond van het geconstateerde feit op de hoogte zal worden gesteld.
2.6. Op 17 maart 2010 heeft de Rugbybond [eiser] een brief gezonden waarin onder meer het volgende is vermeld:
“In tegenstelling tot wat wij hebben aangegeven in onze brief van 5 maart jl. legt het bestuur u hierbij een voorlopige schorsing op. Dit houdt in dat u niet gerechtigd bent om aan wedstrijden deel te nemen totdat de bevoegde tuchtcommissie een uitspraak heeft gedaan”.
2.7. Op 15 april 2010 heeft de ATC [eiser] gehoord naar aanleiding van de geconstateerde overtreding van het dopingreglement. De ATC heeft op 28 april 2010 een tussenuitspraak aan [eiser] gezonden, welke voor zover hier van belang luidt:
“De enkele aanwezigheid van een verboden stof in een (urine) monster van een aangewezen sporter vormt een overtreding van het Dopingreglement. Betrokkene heeft in het kader van zijn beroep op strafvermindering (…) aangevoerd dat hij de aangetroffen verboden stof onbewust moet hebben gebruikt. De ATC hecht eraan op te merken dat zij geen aanleiding heeft te twijfelen aan de oprechtheid van betrokkene. De bewoordingen van het Dopingreglement (artikel 3) zijn echter duidelijk:
(…)
- om een overtreding van artikel 3 te kunnen vaststellen behoeft geen opzet, schuld, nalatigheid of bewust gebruik door sporters te worden aangetoond.
(…)
Ingevolge het bepaalde in artikel 38.1 van het Dopingreglement wordt een eerste overtreding van artikel 3 bestraft met een uitsluiting voor de duur van twee jaar (…)
De ATC heeft ambtshalve onderzocht of betrokkene in aanmerking zou kunnen komen voor strafvermindering op grond van het ontbreken van aanmerkelijke schuld of nalatigheid. (…) Om voor strafvermindering in aanmerking te komen stelt artikel 41.2 Dopingreglement als voorwaarde dat de sporter moet aantonen hoe de verboden stof in zijn lichaam is gekomen. (…) De ATC is van oordeel dat zij de sporter in staat moet stellen dit bewijs te leveren”.
2.8. [eiser] heeft bij de ATC verklaard dat de methylhexanamine in zijn lichaam moet zijn gekomen via een voedingssupplement waarvan op de verpakking niet stond aangegeven dat het de betreffende stof bevatte. De ATC heeft de afwezigheid van de betreffende vermelding op de verpakking geconstateerd. In het kader van het in de vorige alinea bedoelde bewijs heeft [eiser] het betreffende voedingssupplement laten onderzoeken in een dopinglaboratorium.
2.9. Op 11 juni 2010 heeft de Doping Autoriteit schriftelijk aan [eiser] bericht dat het laboratorium de methylhexanamine niet in het voedingssupplement heeft aangetroffen. Tevens wordt in de brief melding gemaakt van de mededeling van [eiser] dat hij mogelijk ook een door zijn broer gekocht voedingssupplement geconsumeerd heeft en niet geheel kan worden uitgesloten dat in dat supplement wel methylhexanamine aanwezig is.
2.10. [eiser] heeft vervolgens de ATC aangeboden om ook het door zijn broer gekochte supplement te laten analyseren. Op 30 juni 2010 heeft de ATC haar eindoordeel gegeven, dat voor zover in dit geding van belang als volgt luidt:
“De ATC ziet geen aanleiding om in te gaan op het aanbod van betrokkene. (…)
Betrokkene is niet geslaagd in het leveren van het hem in de tussenuitspraak opgedragen bewijs. (…) Om die reden kan de ATC niet anders dan de standaardsanctie verbinden aan de door betrokken begane overtreding van het Dopingreglement”.
Vervolgens is [eiser] voor een periode van twee jaar, ingaande 20 maart 2010, geschorst. De ATC merkt in haar eindoordeel nog op dat appel tegen deze beslissing mogelijk is bij het in Zwitserland gevestigde Arbitragehof voor de Sport (CAS).
2.11. De Rugbybond heeft een lijst gepubliceerd van veilige voedingssupplementen, te weten voedingssupplementen welke geen volgens de onder 2.2 bedoelde dopinglijst verboden middelen bevatten.
3.1. [eiser] vordert – samengevat – dat de hem opgelegde schorsingmaatregel wordt geschorst totdat hierover door de bodemrechter een uitspraak is gedaan.
3.2. [eiser] stelt dat de hem opgelegde schorsingsmaatregel nietig is, zowel naar inhoud als wijze van totstandkoming. Naar zijn mening is in strijd gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) doordat de onschuldpresumptie is geschonden, hij beperkt is in zijn recht op het voeren van een verdediging en omdat de opgelegde straf disproportioneel is ten opzichte van het geconstateerde feit.
3.3. De Rugbybond voert verweer. Zij betwist de toepasselijkheid van de normen van het EVRM en meent ook los daarvan dat de van toepassing zijnde regels daarmee niet in strijd zijn, temeer niet nu [eiser] zich vrijwillig hieraan heeft onderworpen. Verder betwist de Rugbybond dat [eiser] beperkt is in zijn recht op verdediging en acht zij, mede gezien het feit dat waar het de dopingbestrijding betreft steeds een strikt sanctioneringsstelsel wordt gevolgd, de opgelegde maatregel niet disproportioneel.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Rv - waarin is bepaald dat aan het niet binnen vier weken betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Aan de orde is de vraag of het besluit van de ATC voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door
artikel 2:8 Burgerlijk Wetboek (BW), en voor zover de ATC als orgaan van de Rugbybond dient te worden beschouwd mede door artikel 2:15 BW wordt geëist.
4.3. De Rugbybond stelt dat slechts plaats is voor marginale toetsing, nu haar leden, waaronder [eiser], zich vrijwillig hebben onderworpen aan haar reglementen en de Rugbybond in overeenstemming daarmee heeft gehandeld.
4.4. [eiser] voert aan dat de Rugbybond in strijd handelt met de bepalingen van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), wat volgens hem ertoe moet leiden dat de opgelegde maatregel nietig moet worden geacht. Van vrijwillige aanvaarding van de regels van de Rugbybond is naar zijn mening geen sprake, aangezien het voor hem onmogelijk is om in competitieverband rugby te spelen zonder zich aan te sluiten bij de Rugbybond.
4.5. Uitgangspunt in onderhavige zaak is dat een sporter door lid te worden van de Rugbybond zich onderwerpt aan de door deze bond gestelde regels, waaronder die inzake doping. Het feit dat de sporter zijn sport niet (in competitieverband) kan beoefenen zonder lid te worden van deze bond en zich aan die regels te binden is onvoldoende om aan te nemen dat hij daardoor in het geheel niet aan die regels gebonden zou zijn, maar kan bij een beoordeling van het beroep dat op die regels wordt gedaan wel een rol spelen, zoals hierna zal blijken.
Dit betekent dat de overheidsrechter in beginsel de dopingregels zoals de sportbonden deze aan hun leden opleggen zal moeten respecteren. Zo is het uitgangspunt dat de overheidsrechter niet kan oordelen over de vraag of het al dan niet terecht is dat bepaalde middelen op de dopinglijst staan. Eveneens zal hij zich in beginsel moeten onthouden van een beoordeling van de vastgestelde procedure voor de selectie van de personen die op doping getest worden, van de procedure inzake het onderzoek en de omvang van de op te leggen sanctie etc.
Dat is slechts anders als in een concreet geval de rechtsgang zoals deze leidt tot een besluit van een orgaan van de sportbond vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 juncto 2:8 lid 2 BW, omdat toepassing van de door de bond gestelde regels naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Het gaat daar blijkens de formulering van artikel 2:8 BW om een heel bijzonder geval, een uitzondering op de regel. Die regel is dat het redelijk en billijk is dat de door de sportbond vastgestelde regels worden nageleefd.
4.6. Toetsingsmaatstaf is dus of aannemelijk is dat in een bodemgeschil zal worden geoordeeld dat de ATC bij afweging van alle bij de besluiten betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid niet tot haar (schorsings)besluit heeft kunnen komen. Daarbij kan in het midden worden gelaten of het EVRM, zoals [eiser] stelt, directe derdenwerking heeft dan wel dat dit verdrag, zoals de Rugbybond stelt, niet van toepassing is op uitsluiting van deelname aan sportwedstrijden. De concrete normen waarop [eiser] zich beroept, te weten de onschuldpresumptie, het recht op het voeren van een verdediging en het vereiste dat een straf in evenredigheid is met de geconstateerde overtreding, geven uitdrukking aan een breed in de samenleving aanwezig rechtsgevoel en zijn daarom bruikbaar bij de nadere invulling van de open norm van artikel 2:8 BW.
4.7. [eiser] stelt dat het door de Rugbybond gehanteerde “strict liability” principe in strijd is met de onschuldpresumptie. Het “strict liability” principe betekent in dit verband dat een sporter verantwoordelijk wordt gehouden voor de aanwezigheid van stimulerende middelen in zijn lichaam zonder dat vast hoeft komen te staan dat er sprake is van enige schuld of nalatigheid bij de betreffende sporter.
4.8. De Rugbybond erkent het hanteren van het “strict liability” principe. Zij wijst er echter op dat [eiser] zich vrijwillig aan de door haar gehanteerde regels heeft gebonden en dat het principe wordt gebruikt in het kader van het legitieme en functionele doel van het bestrijden van dopinggebruik in de sport. Ook voert zij aan dat bij de procedure om de aanwezigheid van doping in het lichaam vast te stellen gehandeld wordt met een hoge mate van nauwkeurigheid en objectiviteit.
4.9. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het beginsel van “strict liability” niet in strijd is met de onschuldpresumptie. Dopinggebruik wordt erdoor gekenmerkt dat de aanwezigheid van verboden middelen in het lichaam wel is vast te stellen, maar dat deze constatering niets zegt over de oorzaak daarvan. Dit is een wezenlijk verschil met vele andere (strafbare) feiten, waarbij uit de geconstateerde overtreding de daaraan ten grondslag liggende gedraging valt af te leiden. Vast staat wel dat als doping in het lichaam van een sporter wordt aangetroffen, dat middel daar op enigerlei wijze gekomen moet zijn. Een sporter moet worden geacht zelf controle te hebben over zijn voeding en medicijngebruik en de medische behandelingen die hij ondergaat. Een sporter dient te beseffen dat hij moet voorkomen dat hij verboden middelen binnen krijgt.
4.10. De onschuldpresumptie betekent daarom in geval van doping dat de schuld niet eerder mag worden aangenomen dan nadat op zorgvuldige wijze de aanwezigheid van doping in het lichaam is vastgesteld, maar niet dat op de sportbond de bewijslast zou moeten liggen dat de sporter voor die aanwezigheid verantwoordelijk is. Aangenomen moet worden dat een sportbond een dergelijk bewijs in de regel niet zal kunnen leveren. Dat neemt niet weg dat de sporter de gelegenheid moet krijgen om aan te tonen dat het hem redelijkerwijs niet mogelijk was de inname van de betreffende stof te voorkomen. De toepasselijke regels van de Rugbybond voorzien ook in die mogelijkheid.
4.11. Resultaat van het door de Rugbybond gehanteerde systeem is dat het mogelijk is dat een sanctie wordt opgelegd aan een sporter bij wie een verboden middel in het lichaam wordt aangetroffen zonder dat die sporter het besef heeft gehad dat hij dat middel binnen zou kunnen krijgen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat een sporter die niet beseft dat hij een verboden middel heeft gebruikt daarvan niettemin (behoudens door hem aan te tonen bijzondere omstandigheden) een verwijt is te maken. Mede gelet op het belang dat in de sport wordt gehecht aan de bestrijding van het gebruik van doping en de nadelen die aan een systeem als in deze procedure door [eiser] voorgestaan zijn verbonden, kan niet worden geoordeeld dat de ATC bij afweging van alle bij de besluiten betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid niet tot een beslissing op basis van een regel van “strict liability” haar besluit heeft kunnen komen.
4.12. [eiser] heeft verder gesteld dat hij in zijn verdediging is belemmerd omdat hij geen (kosteloze) inzage heeft gehad in zijn dossier. Hij stelt dat hij alleen een schriftelijke mededeling omtrent de uitslag van de test heeft ontvangen. Voor het ontvangen van het laboratoriumrapport moest eerst een bedrag van EUR 400,- worden voldaan, hetgeen naar zijn mening een ongerechtvaardigde drempel is. Verder is zijn aanbod om het voedingssupplement van zijn broer te laten onderzoeken afgewezen. Tot slot stelt [eiser] in zijn verdediging te zijn belemmerd omdat aan de appelprocedure bij het CAS zodanige kosten zijn verbonden dat dit voor hem geen reële mogelijkheid is.
4.13. De Rugbybond heeft ter terechtzitting meegedeeld dat op 26 maart 2010 een brief met aanvullende informatie aan [eiser] is verzonden, welke brief met bijlagen aan de voorzieningenrechter is getoond. Dat aan het verkrijgen van een laboratoriumrapport aanvullende kosten in rekening worden gebracht is staand beleid, het is de eigen keus van [eiser] geweest om daarvan af te zien. De afwijzing van het aanbod om het voedingssupplement van [eiser]’s broer te onderzoeken acht de Rugbybond gerechtvaardigd, nu [eiser] eerst een andere mogelijke oorzaak had genoemd welke al (met negatief resultaat) was onderzocht. Ook het afzien van een procedure bij het CAS dient volgens de Rugbybond, als eigen keus van [eiser], voor diens rekening te blijven.
4.14. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Voorshands wordt aannemelijk geacht dat de ter terechtzitting getoonde brief van 26 maart 2010 daadwerkelijk aan [eiser] is gezonden. In de verslagen van de nadien gehouden zittingen wordt deze brief bij de in het dossier aanwezige stukken genoemd en gesteld noch gebleken is dat [eiser] op dat moment heeft aangegeven hierover niet te beschikken.
4.15. In het midden kan blijven of het in het kader van de onderhavige tuchtprocedure aanvaardbaar is dat aan een uitgebreid(er) verslag van een laboratoriumonderzoek kosten zijn verbonden, welke in eerste instantie in rekening worden gebracht bij degene die daarom verzoekt. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat [eiser] de wens had over dat uitgebreidere verslag te beschikken maar daarvan vanwege het gevraagde bedrag van EUR 400,- af heeft moeten zien.
4.16. Dat de ATC niet is ingegaan op het aanbod het voedingssupplement van de broer van [eiser] te onderzoeken brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet mee dat gezegd moet worden dat [eiser] in zijn verdediging is belemmerd. Vast staat dat hij het betreffende voedingssupplement niet van aanvang af als mogelijke bron van het verboden middel is genoemd. Uit hoofde van een goede procesorde mag de ATC verlangen dat mogelijke weren direct worden genoemd. Daar komt bij dat het in dit geval ging om een aanbod dat niet zodanige mogelijkheid op een andersluidend oordeel in zich droeg dat de ATC dit naar redelijkheid niet had mogen weigeren.
4.17. Dat [eiser] heeft afgezien van het instellen van appel kan, anders dan de Rugbybond aanvoert, niet als eigen keus van [eiser] worden beschouwd. De aan deze appelprocedure verbonden kosten zijn zodanig dat voor een amateursporter, in iedere geval voor [eiser], een 20 jarige student, niet van een reële mogelijkheid kan worden gesproken. Dit kan evenwel niet tot toewijzing van de vordering leiden, omdat daarvoor tevens noodzakelijk is dat aannemelijk wordt gemaakt dat indien van deze beroepsprocedure gebruik zou zijn gemaakt, er een aanmerkelijke kans was dat dit tot een andersluidend oordeel zou leiden. Nu niet is gebleken dat de CAS een ander normatief kader als de ATC hanteert en [eiser] in het kader van deze procedure geen nieuwe feiten naar voren heeft gebracht die een ander licht op de zaak werpen kan daar voorshands echter niet vanuit worden gegaan.
4.18. [eiser] stelt verder dat de opgelegde straf niet in overeenstemming is met de geconstateerde overtreding. Hij heeft geen verleden met dopinggebruik en ook de ATC heeft in haar oordeel van 28 april 2010 ervan blijk te geven geen reden te hebben om te geloven dat hij het middel met een bedriegelijke intentie tot zich heeft genomen. Hij bevindt zich momenteel in een cruciale fase in zijn ontwikkeling als rugbyspeler en het opleggen van de standaarduitsluiting voor een periode van twee jaar zou zeer ernstige, nadelige gevolgen voor hem hebben. Bovendien stond de stof methylhexanamine alleen in 2010 op de lijst van niet-specifieke stoffen, waarvoor een standaardstraf van twee jaar geldt. Tot 2010 en ook weer sinds 2011 geldt methylhexanamine als specifieke stof. Dit betekent dat hiervoor een straf variërend van nihil tot twee jaar schorsing kan worden opgelegd. Zeker nu geen bedriegelijke intentie bij hem aanwezig wordt verondersteld is het daarom volgens [eiser] zeer aannemelijk dat hem thans een andere, lagere straf zou worden opgelegd.
4.19. De Rugbybond voert aan dat zij strikte regels hanteert ter zake dopinggebruik. Deze worden ook in voldoende mate aan haar leden bekend gemaakt. Er is geen consensus over de vraag welke straf als passend bij dopinggebruik moet worden geoordeeld, zodat reeds daarom niet kan worden gezegd dat een uitsluiting voor twee jaar disproportioneel is. Gekozen is voor een straftoemetingssysteem dat een afschrikwekkende werking heeft. Mede met het oog daarop is gekozen voor een uniforme sanctie.
4.20. Te onderzoeken is of in dit geval de opgelegde (standaard)straf van twee jaar uitsluiting in strijd is met de in artikel 2:8 BW genoemde maatstaf. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat deze straf als “zwaar” kan worden gekenmerkt. Verder geldt dat een standaardstraf welke wordt opgelegd zonder dat de overige omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen, meer in het bijzonder de mate van verwijtbaarheid, niet overeenkomt met het in strafrecht aanvaardde beginsel van straf naar de mate van de schuld.
Anderzijds dient het belang van de Rugbybond bij een systeem met een hoge mate van voorspelbaarheid van beslissingen en (daarmee) een grote afschrikwekkende werking in het oog te worden gehouden.
4.21. Ter beoordeling ligt evenwel niet de vraag voor of het straftoemetingsbeleid van de Rugbybond in een bodemprocedure in het algemeen als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal worden aangemerkt maar of dat geldt voor de in het onderhavige geval genomen beslissing. Daarvoor geldt dat in de thans ter beoordeling voorliggende situatie een aantal bijzondere omstandigheden zijn die maken dat rekening moet worden gehouden met een reële kans dat in dit geval de bodemrechter het genomen besluit in strijd met de maatstaf van artikel 2:8 BW zal achten.
4.22. Als bijzondere omstandigheden hebben te gelden het feit dat de aangetroffen stof alleen in 2010 op de lijst heeft gestaan waarvoor een standaardstraf van twee jaar schorsing geldt, en niet in de jaren daarvoor en ook thans hiervoor geen standaardstraf geldt. Daar komt bij dat de ATC in haar oordeel er zelf blijk van heeft gegeven dat aan de goede trouw van [eiser] niet wordt getwijfeld, wat aannemelijk maakt dat hij in elk ander kalenderjaar tot een lagere sanctie zou zijn veroordeeld. Deze omstandigheden, afgezet tegen de meer algemene factoren dat [eiser], wilde hij rugby kunnen spelen in competitieverband niet anders kon dan de regels van de Rugbybond, inclusief de standaardstraffen voor doping, accepteren, dat het middel mogelijkerwijs is ingenomen via een voedingssupplement, waarvan niet zeker is dat de aanwezigheid van het verboden middel op het etiket stond vermeld en de ter zitting gegeven verklaring van [eiser], welke niet voorshands onaannemelijk wordt geacht, dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de onder 2.11 bedoelde lijst van veilige voedingssupplementen, leiden tot het hiervoor vermelde oordeel.
4.23. Nu rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de rechter de schorsing van [eiser] zal vernietigen, leidt een afweging van de wederzijdse belangen tot het oordeel dat de schorsing moet worden geschorst. Een voortduren van de schorsing leidt immers tot onomkeerbare gevolgen voor [eiser]: de tijd dat hem de deelname aan wedstrijden en trainingen is ontzegd kan later niet worden goedgemaakt. Als de schorsing in de bodemprocedure in stand blijft, zal [eiser] echter de volledige termijn van de schorsing alsnog moeten volmaken en dus de gehele opgelegde sanctie moeten ondergaan. Het belang van [eiser] bij schorsing is daarom veel groter dan het belang van de Rugbybond bij het voortduren van de opgelegde sanctie hangende de te voeren bodemprocedure.
4.24. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede als volgt. In het onderhavige geval wordt de gevraagde voorziening uitsluitend gegeven vanwege de specifieke, hiervoor genoemde kenmerken van de zaak. Hieruit kan niet worden afgeleid dat alle beslissingen in dopingzaken voortaan aan de burgerlijke rechter zullen kunnen worden voorgelegd voor een tweede beoordeling. Alleen in heel bijzondere omstandigheden zal de burgerlijke rechter grond kunnen zien voor het oordeel dat de opgelegde sanctie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bovendien bevat dit vonnis niet die beoordeling zelf, maar alleen een ordemaatregel, in afwachting van de beoordeling in de bodemprocedure.
4.25. Nu de vorderingen zullen worden toegewezen zal de Rugbybond worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht EUR 258,00
- kosten dagvaarding 90,81
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.164,81
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. Schorst de door de Rugbybond bij beslissing d.d. 30 juni 2010 aan [eiser] opgelegde schorsingsmaatregel totdat in een bodemprocedure is beslist over een vordering tot vernietiging van de onder 2.10 aangehaalde beslissing,
5.2. bepaalt dat [eiser] aan het onder 5.1 bepaalde geen rechten kan ontlenen indien hij niet uiterlijk binnen een maand na vonnisdatum een dagvaarding houdende een vordering tot vernietiging van voornoemd besluit in de bodemprocedure heeft uitgebracht,
5.3. veroordeelt de Rugbybond in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.164,81,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011.