RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
parketnummer: 13.498.053-2009
RK nummer: 09/6468
Datum uitspraak: 18 februari 2011
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
14 oktober 2009 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het Landgericht Baden-Baden te Baden-Baden
(Bondsrepubliek Duitsland) van 26 januari 2009. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van acht jaren en zes maanden van:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1968,
wonende op het adres [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Haarlem” te Haarlem,
verder te noemen: veroordeelde.
De vordering is behandeld op de zitting van 4 november 2009. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. U. Sarikaya, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie gehoord.
Bij interlocutoire uitspraak van 18 november 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst teneinde nadere vragen te stellen aan de Duitse justitiële autoriteiten over de datum waarop veroordeelde, bij voortgezette tenuitvoerlegging in Duitsland, mogelijk vervroegd in vrijheid zou zijn gesteld.
Op 12 januari 2010 is het onderzoek hervat en vervolgens opnieuw voor onbepaalde tijd aangehouden om nadere vragen te stellen aan de Duitse justitiële autoriteiten, nadat veroordeelde een aan hem uitgereikt schrijven van de Staatsanwaltschaft te Baden-Baden van
10 maart 2009 had overgelegd waaruit mogelijk kan worden afgeleid dat veroordeelde bij voortgezette detentie in Duitsland, reeds op 23 september 2012 feitelijk in vrijheid zou worden gesteld. Op deze zitting zijn wederom veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord.
De behandeling van de vordering is vervolgens op 14 mei 2010 voortgezet. Het onderzoek op deze zitting is opnieuw geschorst en vervolgens voor onbepaalde tijd aangehouden tot de zitting van 29 juni 2010, nu was gebleken dat de op 12 januari 2010 door de rechtbank geformuleerde vragen niet naar de Duitse justitiële autoriteiten waren doorgeleid. Veroordeelde, zijn opvolgend raadsman, mr. Th.U. Hiddema, advocaat te Maastricht, en de officier van justitie zijn gehoord.
De behandeling is op 29 juni 2010 voortgezet, wederom in aanwezigheid van verdachte, mr. Th.U. Hiddema en de officier van justitie.
Bij interlocutoire uitspraak van 13 juli 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst teneinde nadere vragen te stellen aan de Duitse justitiële autoriteiten inzake de authenticiteit van de brief van de Staatsanwaltschaft Baden-Baden, Strafvollstreckungsabteilung, van 10 maart 2009 en of er zekerheid of een grote mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de veroordeelde, in geval van voortgezette tenuitvoerlegging in Duitsland, op de in genoemde brief genoemde datum van 23 september 2012 feitelijk in vrijheid zou worden gesteld.
De behandeling van de vordering is vervolgens op 8 oktober 2010 voortgezet, waarbij de veroordeelde en zijn raadsman, mr. Th.U. Hiddema, niet zijn verschenen.
Met inachtneming van het schrijven van mr. Hiddema van 4 oktober 2010 heeft de rechtbank het onderzoek op deze zitting geschorst en vervolgens voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde de raadsman van de veroordeelde in de gelegenheid te stellen op een nadere zitting aanwezig te zijn.
Op 4 februari 2011 is het onderzoek hervat. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman,
mr. Th.U. Hiddema, en de officier van justitie gehoord.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
De Duitse autoriteiten hebben de overdracht en ten¬uit¬voer¬legging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Landgericht Baden-Baden van 26 januari 2009.
De veroordeelde is op 26 juni 2008 aangehouden in Nederland ter fine van overlevering aan de
Bondsrepubliek Duitsland. Hij heeft vanaf die datum tot aan zijn overlevering op 1 september 2008 aan de Bondsrepubliek Duitsland in Nederland in overleveringsdetentie verbleven.
Veroordeelde is vanaf 1 september 2008 in de Bondsrepubliek Duitsland gedetineerd geweest, waarna hij in het kader van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen naar Nederland is overgebracht. Na aankomst in Nederland op 14 oktober 2009 is hij door de officier van justitie in verzekering gesteld en op 4 november 2009 heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen.
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechterlijke beslissing voornoemd is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt
ge¬vraagd is gewezen ten aan¬zien van feiten die naar Duits recht strafbaar zijn.
Deze feiten zijn naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar. De feiten worden naar Nederlands recht gekwalificeerd als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A en B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A en B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
Veroordeelde diende op het moment van ontvangst van het verzoek tot zijn overbrenging nog ten minste zes maanden van de hem opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
De tenuitvoerlegging van het hiervoor vermelde vonnis dient toelaatbaar te worden verklaard nu is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit vonnis zal op na te melden wijze worden verleend.
4. Motivering van de strafoplegging
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Artikel 11, eerste lid aanhef onder d, Verdrag overbrenging gevonniste personen (VOPG) bepaalt dat bij een omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet verzwaard mag worden.
De Hoge Raad heeft, onder meer in LJN BG 6607, 17 februari 2009, als criterium gegeven:
“De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is- hoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is
dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging. Meer concreet betekent dit dat de rechter, indien een dergelijk verweer is gevoerd, ervan blijk moet geven te hebben onderzocht – zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat – of een eventueel vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft (vgl. HR 16 december 1997, LJN ZD0883, NJ 1998, 369)”.
Het Justizministerium te Baden-Württemberg heeft naar aanleiding van de vragen zoals geformuleerd in de interlocutoire uitspraak van 18 november 2009 op 2 december 2009 meegedeeld dat de rest van de straf met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid na het uitzitten van tweederde van de straf, aldus vanaf 22 februari 2014, voorwaardelijk zal worden opgelegd.
Op de zitting van 12 januari 2010 heeft de veroordeelde aan de rechtbank een kopie overgelegd van een aan hem gericht schrijven afkomstig van de Staatsanwaltschaft
Baden-Baden, Strafvollstreckungsabteilung, gedateerd 10 maart 2009.
Hierin is opgenomen:
Von der weiteren Vollstreckung gegen den Verurteilten wird gemäss § 456a Abs. I StPO zum Zeitpunkt der Abschiebung des Verurteilten aus dem Gebiet der Bundesrepublik Deutschland, frühestens jedoch zum 23.09.2012, abgesehen.
Op 14 mei 2010 heeft de officier van justitie gevorderd dat een gevangenisstraf zal worden opgelegd voor de duur van 8 jaren, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in de Bondsrepubliek Duitsland in voor¬lopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest.
De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in een WOTS-procedure geen rekening gehouden kan worden met een eventuele Abschiebung.
Bij interlocutoire uitspraak van 13 juli 2010 heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Mede in het licht van het hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat voor het bepalen van de werkelijke duur van de detentie in het buitenland, en daarmee voor de vraag naar een eventuele verzwaring van de strafrechtelijke positie, mede bepalend kan zijn de waarschijnlijkheid dat in het land waar de straf is opgelegd op een bepaalde datum van verdere tenuitvoerlegging van de straf wordt afgezien, onder gelijktijdige uitwijzing uit het land van veroordeling en de voorwaarde daarin niet terug te keren. De rechtbank kan zich niet vinden in het betoog van de officier van justitie dat Abschiebung niet relevant zou zijn in het beoordelingskader van de WOTS en het VOGP. Immers gaat het bij de beoordeling van de strafrechtelijke positie om een vergelijking van de werkelijke detentieduur. De vraag of een buitenlandse rechtsfiguur die tot feitelijke (voorwaardelijke) invrijheidstelling leidt primair strafrechtelijk of vreemdelingrechtelijk van aard is, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer relevant.
Na dit te hebben geconstateerd heeft de rechtbank opnieuw vragen gesteld aangaande de authenticiteit van de door de veroordeelde overgelegde brief en de zekerheid of grote mate van waarschijnlijkheid dat hij op de daarin genoemde datum van 23 september 2012 feitelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
Bij brieven van 16 augustus 2010 en 3 september 2010 heeft het Justizministerium te Baden-Württemberg nadere informatie verstrekt.
Ter zitting van 4 februari 2011 heeft de officier van justitie de eerder geformuleerde eis van
8 jaren gehandhaafd. Daarbij heeft de officier van justitie wederom gesteld dat de Abschiebung in deze zaak geen rol speelt. Wanneer deze immers wel als maatstaf zou worden genomen, dan zou dit betekenen dat veroordeelde, hoewel hij voor de WOTS heeft gekozen, toch profiteert van een vreemdelingrechtelijke regeling die bedoeld is voor personen die in Duitsland zijn gedetineerd.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat veroordeelde, na ontvangst van de brief van de Staatsanwaltschaft Baden-Baden, Strafvollstreckungsabteilung, gedateerd 10 maart 2009, naar de rechtbank in Freiburg is geweest en daar een verklaring heeft getekend, waarbij is overeengekomen dat veroordeelde in aanmerking komt voor Abschiebung onder voorwaarde dat hij zich gedurende 15 jaar niet in Bondsrepubliek Duitsland zal ophouden. De raadsman heeft daar nog aan toe gevoegd dat veroordeelde niet beschikt over een kopie van deze schriftelijke verklaring en dat waarschijnlijk de Duitse advocaat hierover beschikt.
De raadsman bestrijdt dat de Abschiebung in de onderhavige WOTS-procedure geen rol zou spelen en hij persisteert dan ook bij zijn mening dat veroordeelde, op basis van de Abschiebung, in de Bondsrepubliek Duitsland op 23 september 2012 feitelijk in vrijheid zou worden gesteld.
De rechtbank overweegt het volgende.
Bij brief van 3 september 2010 heeft het Justizministerium te Baden-Württemberg de volgende informatie gegeven.
“ Wie wir Ihnen bereits mitgeteilt haben, treffen die Staatsanwaltschaften Verfügungen gemäss § 456 a der deutschen Strafprozessordnung auf Vorrat für den Fall, dass es in der Zukunft zu einer Abschiebung des Verfolgten kommen wird. Im vorliegenden Fall gibt es eine Ausweisungsverfügung vom 20. Oktober 1999. Es war jedoch klar, dass die Verfügung nicht zum Einsatz kommen würde, da vor Erreichen des in der Verfügung genannten Zeitpunktes eine Überstellung in die Niederlande erfolgen würde. Wäre die Vollstreckung der Freiheitsstrafe in Deutschland fortgesetz worden, so hätte theoretisch ab dem 23. September 2012 eine Abschiebung des Verurteilten in die Niederlande erfolgen können. Dies hätte jedoch ein Tätigwerden der Ausländerbehörden erfordert.”
In deze brief wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd dat wanneer de tenuitvoerlegging van de straf in Duitsland zou zijn voortgezet, veroordeelde de mogelijkheid had gehad om op 23 september 2012 in vrijheid gesteld te worden door uitzetting (Abschiebung) naar Nederland.
Voor deze uitzetting was nog wel een beslissing van de Ausländerbehörden vereist.
Hoewel geen antwoord is gekomen op de vraag naar de authenticiteit van het schrijven van de Staatsanwaltschaft Baden-Baden, Strafvollstreckungsabteilung, gedateerd 10 maart 2009, gaat de rechtbank er vanuit dat dit schrijven authentiek is aangezien dit verder niet is betwist door de Duitse autoriteiten. Gelet op de inhoud van dit schrijven en uitgaande van de juistheid van de mededeling van de veroordeelde dat hij reeds schriftelijk akkoord was gegaan met de voorwaarden voor zijn Abschiebung, komt de rechtbank tot het oordeel dat veroordeelde in de Bondsrepubliek Duitsland met grote mate van waarschijnlijkheid feitelijk op 23 september 2012 in vrijheid zou worden gesteld door uitzetting naar Nederland.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank, in navolging van het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad d.d. 17 februari 2009, rekening houden met deze datum als datum van voorwaardelijke invrijheidstelling.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf nu het, gezien de bewezenverklaring, gaat om de invoer en handel van in totaal 18 kilo cocaïne, 60.000 – 65.000 XTC pillen, 1 kg amfetamine en een kleine hoeveelheid softdrugs.
Bij de vaststelling van de duur van de straf neemt de rechtbank nog het volgende in overweging. De Nederlandse overheid waarschuwt er regelmatig en nadrukkelijk voor dat aan het plegen van strafbare feiten in het buitenland, en met name op het gebied van verdovende middelen, grote risico's zijn verbonden, gezien de veelal aanzienlijk hogere straffen die daar voor dit soort feiten worden opgelegd. Door zich in de Bondsrepubliek Duitsland aan voornoemde delicten schuldig te maken heeft veroordeelde het risico genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland. Dit risico is voor zijn rekening.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat veroordeelde, voor zover de rechtbank kan nagaan, wel documentatie heeft met betrekking tot misdrijven, maar niet eerder voor soortgelijke delicten als bovenstaande is veroordeeld.
Gelet op de in Nederland gebruikelijke uitgangspunten en rekening houdend met de omstan¬digheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van veroordeelde, is de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf genomen passend.
Zoals hiervoor is overwogen dient de rechtbank er bij de strafoplegging echter rekening mee te houden dat de gebruikelijke voorwaardelijke invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 deel van de straf niet op een later tijdstip zal plaatsvinden dan 23 september 2012. Voorts dient rekening gehouden te worden met aftrek van de periode dat de veroordeelde in verband met deze veroordeling in hechtenis zit. Er vanuit gaande dat de veroordeelde reeds vanaf 26 juni 2008 in hechtenis zit zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
5. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet;
de artikelen 2, 3, 20, 27, 28, 29, 30, en 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
de artikelen 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, Trb. 1987, 163).
de artikelen 68 en 69 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gesloten te Schengen op 19 juni 1990 (Trb. 1990, 145).
de artikelen 2, 3, 5, 6, 7 en 8 van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, gesloten te Brussel op 13 november 1991 (Trb. 1992, 39).
VERKLAART TOELAATBAAR de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van het Landgericht Baden-Baden te Baden-Baden (Bondsrepubliek Duitsland) van 26 januari 2009 opgelegde gevangenisstraf en verleent daartoe verlof.
LEGT OP een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAAR EN VIER MAANDEN.
BEVEELT dat de tijd welke [veroordeelde] voornoemd in Nederland in overleveringsdetentie en in de Bondsrepubliek Duitsland in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en mr. C.J. Petiet, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2011.