Parketnummers: 13/656556-10 (A), 13/739384-10 (B), 13/437497-08 (TUL) en
23/004788-08 (TUL)
Datum uitspraak: 2 februari 2011
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaken tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in het forensisch behandelcentrum “Amsterbaken” te Amsterdam.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
21 december 2010 en 19 januari 2011.
De rechtbank heeft op 21 december 2010 kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A. Oswald en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. P.D. Popescu, alsmede van hetgeen door mevrouw [persoon 1], namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [persoon 2], namens het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: het BJAA) en mevrouw [persoon 3], namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de WSS), naar voren is gebracht.
Voorts heeft de rechtbank op 19 januari 2011 kennisgenomen van hetgeen door de officier van justitie mr. A.M. Grüschke en door verdachte en zijn raadsman mr. S. Ben Tarraf, namens mr. Popescu, naar voren is gebracht.
Aan verdachte is in zaak A telastegelegd dat
hij op of omstreeks 10 juni 2010 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft/hebben weggenomen een geldbedrag (ongeveer 600 euro), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan tankstation BP (perceel [perceel]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [persoon 4] (baliemedewerker van tankstation BP),
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden op die [persoon 4] en/of over de toonbank is/zijn gesprongen en/of papiergeld uit de kassalade heeft/hebben
gepakt;
Artikel 312 Wetboek van Strafrecht
Aan verdachte is in zaak B telastegelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 21 mei 2010 te Uithoorn terwijl hij toen de leeftijd van 12 jaar had bereikt, niet heeft voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig de Leerplichtwet 1969, de school waar hij als leerling was ingeschreven, te weten de scholengemeenschap [scholengemeenschap], geregeld te bezoeken;
artikel 2 lid 3 Leerplichtwet 1969
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Het interlocutoir vonnis van 28 december 2010
Naar aanleiding van het ter zitting gevoerde verweer van de raadsman van de medeverdachte, is na afloop van het onderzoek ter terechtzitting op 21 december 2010 tijdens de beraadslaging gebleken dat de rechtbank niet over het complete dossier beschikt in zaak A. De rechtbank achtte het voor haar beslissing in de zaak van verdachte en die van zijn medeverdachte van belang om over het gehele dossier te beschikken. Nu de officier van justitie ter zitting heeft aangegeven over een extra dossier betreffende de bijzondere opsporingbevoegdheden te beschikken, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 28 december 2010 geoordeeld dat het kennelijk voor het openbaar ministerie mogelijk is om de ontbrekende stukken over te leggen. De rechtbank heeft aldus bepaald het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om de rechtbank en de verdediging alsnog van de ontbrekende stukken te voorzien.
Het onderzoek ter terechtzitting diende in verband hiermee te worden hervat en werd hiertoe heropend en geschorst.
Het oordeel van de rechtbank
Het openbaar ministerie heeft van voornoemde gelegenheid gebruik gemaakt en heeft de ontbrekende stukken overgelegd. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank thans vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1.1. Het standpunt van het openbaar ministerie op 21 december 2010
De eerdere officier van justitie heeft gevorderd dat het tenlastegelegde in zaak A wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard. Zij heeft het bewijs hiertoe gevonden in:
- de aangifte van [persoon 4], de medewerker van het BP tankstation,
- de getuigenverklaring van mevrouw [persoon 5],
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende de herkenning van verdachte door getuige [persoon 5],
- het proces-verbaal van CIE-informatie,
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende het uitlezen van de telefoon van de medeverdachte en het aantreffen van een foto van de verdachte met een vuurwapen,
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende de beschrijving en prints van de camerabeelden van 10 juni 2010 van het BP tankstation,
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende de beschrijving en prints van de camerabeelden van 10 juni 2010 van de flats waarin verdachte en de medeverdachte woonachtig zijn,
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende de resultaten van de afgeluisterde telefoongesprekken van de medeverdachte en van het afgeluisterde telefoongesprek tussen [persoon 6] en [persoon 7],
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting.
In zaak B heeft de officier van justitie gevorderd dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard. Zij heeft de vordering gebaseerd op:
- het proces-verbaal van relaas van de leerplichtambtenaar,
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting.
3.1.2. Het standpunt van het openbaar ministerie op 19 januari 2011
De officier van justitie heeft de vordering en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Reagerend op het verweer van de raadsman met betrekking tot de in zaak A overgelegde BOB-stukken heeft de officier van justitie het volgende naar voren gebracht:
- het dossier is niet opzettelijk onvolledig aangeleverd teneinde de verdediging van verdachte te bemoeilijken. Het openbaar ministerie heeft de BOB-stukken inmiddels overgelegd;
- ten aanzien van de dubbele versies van de verlenging van het bevel tap en de vordering inlichtingen, heeft de officier van justitie opgemerkt dat het mogelijk is dat in het BOB-dossier een ongestempelde en een gestempelde versie aanwezig zijn. De officier van justitie heeft hiervoor als verklaring gegeven dat voornoemde beslissing zonder stempel en einddata naar de rechter-commissaris wordt verzonden. Nadat de rechter-commissaris de machtiging heeft verleend, wordt voornoemde beslissing van de officier van justitie gestempeld, voorzien van een einddatum en verzonden aan de betreffende aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk. Volgens de officier van justitie is kennelijk zowel de gestempelde als de ongestempelde versie in het dossier bewaard.
Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat in zaak A de camerabeelden van 10 juni 2010 van de flats waarin verdachte en de medeverdachte woonachtig zijn, niet van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De jurisprudentie is op dit punt thans uitgekristalliseerd en de beelden mogen op grond van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) worden gevorderd. Dat de beelden eerst zijn bekeken voordat een vordering tot verkrijging van de beelden op schrift was gesteld, doet niet af aan de rechtmatigheid van de verkrijging van de camerabeelden. Indien de beelden zijn verkregen na een mondelinge vordering hiertoe, had binnen drie dagen een vordering op schrift moeten worden gesteld. In casu kan echter niet worden vastgesteld of een mondelinge vordering is gedaan en op welk moment de beelden zijn verkregen. Zelfs indien het zo zou zijn dat de officier van justitie niet binnen drie dagen na de mondelinge vordering, een schriftelijke vordering heeft opgesteld en dit heeft willen herstellen door de vordering op 28 juli 2010 op schrift te stellen, hoeft dit niet te leiden tot bewijsuitsluiting. Verdachte is immers hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
3.2.1. Het standpunt van de verdediging op 21 december 2010
De raadsman, mr. Popescu, heeft geen verweer gevoerd.
3.2.2. Het standpunt van de verdediging op 19 januari 2011
De raadsman, mr. Ben Tarraf namens mr. Popescu, heeft zich aangesloten bij het betoog van de raadsman van de medeverdachte en hij heeft vervolgens conform de pleitaantekeningen van mr. Popescu in zaak A verweer gevoerd. Hij heeft aan de orde gesteld dat een aantal processuele fouten heeft plaatsgevonden. De raadsman heeft aangevoerd dat de verzuimen in beginsel tot bewijsuitsluiting zullen moeten leiden. De raadsman heeft echter verzocht in plaats van bewijsuitsluiting, compensatie te bieden aan verdachte in de vorm van strafvermindering. De raadsman heeft hiertoe het volgende uiteengezet.
Ten aanzien van het beslag van de telefoon van verdachte op 21 juni 2010 heeft de raadsman opgemerkt dat verdachte geen kennisgeving hiervan heeft ontvangen. De raadsman heeft verder gesteld dat het beslag onrechtmatig is gelegd, omdat het beslag is gerelateerd aan een onderzoek in verband met een verdenking van openlijk geweld. De raadsman heeft verder betoogd dat de opgemaakte papieren misleidend zijn. De raadsman heeft vervolgens betoogd dat de vatbaarheid van een voorwerp voor inbeslagneming is gekoppeld aan de grond voor inbeslagneming. Uit de stukken blijkt dat de telefoon van verdachte niet voor de waarheidsvinding van het ter zake doende ‘heterdaadsfeit’ in beslag werd genomen, maar met het oog op bewijsgaring in onderhavige zaak. Op grond van het voorgaande heeft de raadsman geconcludeerd dat de vatbaarheid niet kan worden gekoppeld aan de grond en dat de telefoon derhalve niet vatbaar was voor beslag. Nu de tapgesprekken en de foto van verdachte met een vuurwapen een direct gevolg zijn van het beslag, is de raadsman van mening dat dit in beginsel van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Voorts heeft de raadsman geconstateerd dat in het dossier dubbele versies van de BOB-stukken aanwezig zijn. De raadsman heeft de uitleg van de officier van justitie gevolgd ten aanzien van de gestempelde en ongestempelde versies. Echter, hij heeft benadrukt dat de officier van justitie geen verklaring heeft kunnen geven voor de twee verschillende versies van de machtiging van de rechter-commissaris d.d. 19 juli 2010. De raadsman heeft aangegeven dat deze machtiging in het oorspronkelijk overgelegde dossier de tekst bevat: “wijst de vordering van de OvJ toe.” In de later overgelegde BOB-stukken is deze tekst verwijderd en is de volgende regel toegevoegd: “machtigt de OvJ het voornoemde te vorderen.” De raadsman vraagt zich af wie de tekst heeft verwijderd en een andere tekst heeft toegevoegd. Hij heeft gesteld dat dit dient te worden onderzocht. Het dossier is hierdoor onduidelijk en dit leidt tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, aldus de raadsman.
Tot slot heeft de raadsman betoogd de camerabeelden van 10 juni 2010 op onjuiste grond zijn gevorderd. De beelden hadden niet op grond van artikel 126nd Sv, maar op grond van artikel 126nf Sv gevorderd moeten worden. Daarnaast heeft de raadsman naar voren gebracht dat de beelden op 6 juli 2010 zijn bekeken, hetgeen op 19 juli 2010 in het proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd. Dit proces-verbaal bevat verkleinde prints van de beelden, welke in de tekst zijn ‘geplakt’. Kennelijk waren de beelden bij het opmaken van dit proces-verbaal reeds verkregen. Echter, de vordering strekkende tot verkrijging van de beelden is gedateerd op 28 juli 2010. Dit is meer dan drie dagen na het opmaken van voornoemd proces-verbaal van bevindingen, hetgeen in strijd is met artikel 126nd lid 4 Sv. De raadsman heeft gesteld dat sprake is van een strafvorderlijke weeffout en dat men heeft geprobeerd deze te herstellen. Door de BOB-stukken in eerste instantie niet aan te leveren, is volgens de raadsman opzettelijk gepoogd voornoemde fout uit het dossier te houden. Dat de beelden niet vrijwillig aan de politie zijn overgedragen, blijkt volgens de raadsman uit het contact met de beheerder van de flats op 29 juni 2010.
De raadsman heeft zich aangesloten bij het verzoek van de raadsman van de medeverdachte om de procedure ex artikel 162 Sv te entameren. Door de BOB-stukken niet aan te leveren, wordt hem de tijd en de mogelijkheid ontnomen om zich gedegen voor te bereiden. De raadsman is op grond van het voorgaande van mening dat het openbaar ministerie de opzet had om de verdediging te bemoeilijken. De advocaat is een onderdeel van de rechtstaat en het gebeurt zelden dat het openbaar ministerie van voornoemde opzet wordt beschuldigd door de verdediging. Er heerst een bepaalde cultuur bij het openbaar ministerie waaraan paal en perk dient te worden gesteld, aldus de raadsman.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen zijn vervat.
1. het proces-verbaal van aangifte ;
2. de bekennende verklaring van verdachte .
Nadere bewijsoverwegingen in zaak A
De rechtbank verwerpt ten aanzien van feit 1 in zaak A het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering en overweegt daartoe als volgt.
Het beslag van de telefoon van verdachte
Volgens het proces-verbaal van bevindingen is op 21 juni 2010 de telefoon van verdachte in beslag genomen. Verdachte was toen aangehouden ter zake van verdenking van openlijke geweldpleging. In voornoemd proces-verbaal van bevindingen staat duidelijk gerelateerd dat de telefoon van verdachte in beslag werd genomen met als doel bewijs te vergaren in onderhavige zaak. Dit lag op dat moment tijdens de opsporing ook in de rede, nu vermoed werd dat verdachte betrokken was bij de overval op tankstation BP. Immers, toen was reeds bekend dat:
- verdachte woonachtig is in de nabije omgeving van tankstation BP ;
- de getuige [persoon 5] heeft verklaard twee jongens te hebben gezien die zich rond het tijdstip van de overval in de buurt van de BP bevonden en hun blik op het tankstation hadden gericht ;
- de getuige [persoon 5] één van de twee jongens heeft herkend, te weten verdachte .
In casu is artikel 94 Sv van toepassing. Het 1e lid van voornoemd artikel bepaalt dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen vatbaar zijn voor inbeslagneming. De rechtbank concludeert gelet hierop dat de telefoon op 21 juni 2010 vatbaar was voor inbeslagneming en dat het beslag rechtmatig is gelegd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de raadsman om de tapgesprekken en de foto van verdachte van het bewijs uit te sluiten, dat deze onderzoeksresultaten zijn verkregen door het uitlezen en het tappen van de telefoon van de medeverdachte en niet van de telefoon van verdachte. Zelfs indien deze resultaten onrechtmatig zouden zijn verkregen, kan niet worden gezegd dat het verdachte is geweest die door de onbevoegde verkrijging van de resultaten is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
De camerabeelden van de flats d.d. 10 juni 2010
Voor de bewezenverklaring van de ten laste gelegde overval is bepalend of de door de officier van justitie opgevraagde camerabeelden van de flats d.d. 10 juni 2010 voor het bewijs mogen worden gebruikt. Verdachte is immers op deze beelden herkend en hij is met deze beelden meermalen geconfronteerd, waardoor hij uiteindelijk tijdens zijn verhoor op 28 september 2010 een bekennende verklaring heeft afgelegd.
In onderhavige zaak dient te worden nagegaan of kon worden volstaan met de vordering van de officier van justitie strekkende tot verkrijging van de beelden ex artikel 126nd Sv en dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris ex artikel 126nf Sv niet noodzakelijk was. De rechtbank concludeert na bestudering van de inmiddels vaste jurisprudentie (Hoge Raad 23 maart 2010 LJN BK6331, Rechtbank Haarlem 11 juni 2010 LJN BM7440 en Rechtbank Amsterdam 5 juli 2010 LJN BN1025) dat de camerabeelden in dit geval geen gevoelige gegevens zijn in de zin van artikel 126nf Sv, zodat de machtiging van de rechter-commissaris niet nodig was. De rechtbank acht het voor haar oordeel van belang dat het hier gaat om beelden die in de boxruimte, de hal en de lift van de verschillende flats zijn gemaakt, welke voor de bewoners en bezoekers van de flats toegankelijk zijn. De beelden dienen ter beveiliging van deze ruimtes en van de goederen die de bewoners in hun box achterlaten. Dit is een legitiem en voorzienbaar doel en hiermee wordt geen indringende inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de personen die op beeld worden opgenomen. Nu de beelden geen samenstel van gegevens zijn en geen sprake is van opslag en verwerking van data, zodat een koppeling kan worden gemaakt tussen de beelden en een concreet persoon, is geen sprake van een inbreuk op iemands privéleven. De camerabeelden geven slechts weer wat zich in voornoemde ruimtes heeft afgespeeld, hetgeen iedere bewoner of bezoeker van de flat had kunnen waarnemen indien hij op dat moment eveneens in die ruimtes aanwezig was. De beelden bevatten ook niet meer informatie omtrent de daarop waar te nemen personen. De politie heeft pas na nader onderzoek te hebben verricht, de beelden in verband gebracht met verdachte. Dit brengt mee dat de in dit geval door de officier van justitie op de voet van 126nd Sv gevorderde camerabeelden op zichzelf genomen niet kunnen worden aangemerkt als (gevoelige) persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging in de zin van artikel 126nf lid 1 jo 126nd lid 2 Sv.
Er kon dus worden volstaan met een vordering van de officier van justitie om deze beelden op te vragen. De bekennende verklaring van verdachte kan derhalve voor het bewijs worden gebezigd.
De rechtbank kan niet vaststellen wanneer de camerabeelden d.d. 10 juni 2010 zijn verkregen. Met de raadsman is de rechtbank het eens dat het gelet op het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2010 , erop lijkt dat de politie de beelden bezat op het moment van het opmaken van dit proces-verbaal. Echter, de vordering strekkende tot verkrijging van de beelden dateert van 28 juli 2010, na het opmaken van het proces-verbaal van bevindingen dus. Het is mogelijk dat de beelden mondeling zijn gevorderd en zijn verkregen zonder dat drie dagen daarna de vordering op schrift is gesteld, zoals in artikel 126nd lid 4 Sv is bepaald. Het staat evenwel niet onomwonden vast dat de beelden zonder schriftelijke vordering daartoe zijn verkregen. Het proces-verbaal van 19 juli 2010 vermeldt immers niet dat de verbalisanten mondeling om de beelden hebben verzocht en de beelden vervolgens hebben verkregen. De rechtbank kan dan ook niet anders dan constateren dat de gang van zaken vragen oproept.
Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Nu de vordering op schrift is gesteld kan de rechtbank niet constateren dat sprake is van onrechtmatige bewijsgaring. Zelfs indien de rechtbank zou vaststellen dat een strafvorderlijk voorschrift is geschonden, namelijk dat de vordering te laat op schrift is gesteld, dan zou naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een aanzienlijke schending van een strafvorderlijk voorschrift.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het openbaar ministerie ervan te verdenken dat zij deze gang van zaken opzettelijk heeft getracht te verbergen. Volstaan wordt dan ook met de opmerking dat het wenselijk was geweest indien het openbaar ministerie de gang van zaken duidelijker had opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen.
De verschillende versies van dezelfde BOB-stukken
De rechtbank volgt voor wat betreft de gestempelde en ongestempelde versies van de BOB-stukken de uitleg van de officier van justitie, nu deze gang van zaken aannemelijk is.
Wat de machtiging van de rechter-commissaris d.d. 19 juli 2010 betreft, heeft de raadsman terecht opgemerkt dat er op onverklaarbare wijze twee verschillende versies hiervan in het dossier aanwezig zijn. Hier hoort maar één (unieke) versie van te zijn. De rechtbank is het met de raadsman eens dat dit tot verwarring zou kunnen leiden, ware het niet dat beide machtigingen hetzelfde resultaat beogen. De rechtbank zal aldus ook hier geen gevolgen aan verbinden, aangezien verdachte door deze gang van zaken niet rechtstreeks in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank concludeert derhalve dat het dossier weliswaar mankementen vertoont, maar dat geen sprake is van vormverzuimen die de verdediging van verdachte hebben geschaad. De rechtbank ziet dan ook geen reden om bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering toe te passen. De rechtbank ziet bovendien geen aanleiding om de procedure ex artikel 162 Sv te entameren.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen zijn vervat.
1. Het proces-verbaal van relaas, opgemaakt door de leerplichtambtenaar.
2. De bekennende verklaring van verdachte.
De rechtbank acht in zaak A wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 10 juni 2010 te Uithoorn tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan tankstation BP perceel [perceel], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [persoon 4] baliemedewerker van tankstation BP, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededader, een pistool, heeft gericht en gericht gehouden op die [persoon 4] en over de toonbank is gesprongen en papiergeld uit de kassalade heeft gepakt.
De rechtbank acht in zaak B wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 mei 2010 tot en met 21 mei 2010 te Uithoorn terwijl hij toen de leeftijd van 12 jaar had bereikt, niet heeft voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig de Leerplichtwet 1969, de school waar hij als leerling was ingeschreven, te weten de scholengemeenschap [scholengemeenschap], geregeld te bezoeken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1.1. Het standpunt van het openbaar ministerie op 21 december 2010
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar in zaak A bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 7 (zeven) maanden, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (hierna: GBM) wordt opgelegd voor de duur van 6 (zes) maanden, met bevel, voor het geval dat verdachte niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt, vervangende jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden zal worden toegepast. Met betrekking tot de invulling van de maatregel dient het Plan van Aanpak van de jeugdreclassering te worden gevolgd.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar in zaak B bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 20 (twintig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen, geheel voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde de Maatregel Hulp en Steun (hierna: MHS) en een proeftijd van 2 (twee) jaren.
7.1.2. Het standpunt van het openbaar ministerie op 19 januari 2011
De officier van justitie heeft voornoemde eis gehandhaafd. Nu de vorderingen tenuitvoerlegging niet ten tijde van de vorige terechtzitting zijn aangebracht, heeft de officier van justitie thans verzocht beide vorderingen af te wijzen.
7.2.1. Het standpunt van de verdediging op 21 december 2010
De raadsman heeft aangegeven de eis van de officier van justitie te hoog te vinden. De raadsman heeft verzocht om een jeugddetentie gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis van verdachte en de GBM op te leggen. De raadsman is van mening dat de officier van justitie bij het bepalen van de eis te weinig rekening heeft gehouden met het beperkte cognitieve vermogen van verdachte. De raadsman heeft benadrukt dat verdachte de detentie als zeer zwaar ervaart, nu hij wordt gepest door de andere gedetineerden. Verdachte is door zijn ontwikkelingsachterstand kwetsbaar en een langer durende detentie zal een verdere negatieve invloed hebben op zijn ontwikkeling. Het is in belang van verdachte en de maatschappij dat hij zo spoedig mogelijk gaat deelnemen aan het hulpverleningstraject, aldus de raadsman.
7.2.2. Het standpunt van de verdediging op 19 januari 2011
De raadsman heeft, zoals reeds in paragraaf 3.2.2. aangegeven, verzocht om strafvermindering. Voor de onderbouwing van dit verzoek wordt verwezen naar de betreffende paragraaf. De raadsman heeft nogmaals benadrukt dat verdachte graag met het hulpverleningstraject in het kader van de GBM wil starten. Verdachte heeft de detentie tot op heden als zeer punitief ervaren. Door zijn cognitieve beperking heeft hij de reikwijdte van zijn handelen niet ingezien. Verdachte heeft van zijn fouten geleerd en een langer durende detentie dient geen doel, aldus de raadsman.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de oriëntatiepunten straftoemeting jeugd Amsterdam (hierna te noemen: de Amsterdamse oriëntatiepunten). Genoemde oriëntatiepunten dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging en worden regelmatig geactualiseerd. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit.
In zaak A gelden de volgende oriëntatiepunten. Het betreft een diefstal voorafgaand en vergezeld van bedreiging met geweld. Als uitgangspunt voor strafoplegging hiervoor geldt dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie zal worden opgelegd. Daarbij is in het onderhavige geval een wapen gebruikt en heeft de overval in een besloten pand plaatsgevonden. Voor deze afzonderlijke factoren geldt als uitgangspunt dat een jeugddetentie voor de duur van tenminste zes maanden zal worden opgelegd. Bij samenloop van bovenstaande factoren, te weten het gebruik van een wapen en in een besloten pand, geldt dat de straf zal worden verzwaard.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
9 november 2010. Hieruit blijkt dat verdachte voorheen meermalen voor het plegen van geweldsdelicten en eenmaal voor het plegen van een vermogensdelict is veroordeeld. Ingevolge de Amsterdamse oriëntatiepunten zal gezien het voorgaande een verhoging van de straf van minimaal vijftig procent of een andere strafmodaliteit worden toegepast.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan een gewapende overval. Zij hebben vooraf in de buurt van het tankstation de overval besproken. Verdachte heeft toen gezien dat hij de medewerker van het tankstation kende van de voetbalclub. Verdachte en de mededader hebben daarom besloten dat de mededader naar binnen zou gaan en dat verdachte buiten zou blijven wachten. Rond sluitingstijd heeft verdachte de mededader met de scooter naar het tankstation gebracht. De mededader is vervolgens het tankstation binnengedrongen en heeft het slachtoffer met een vuurwapen bedreigd. Daarbij is eveneens dreigende taal geuit. Vervolgens is de mededader via de toonbank achter de kassa gesprongen. Hierdoor kwam de mededader met het vuurwapen vlak naast het slachtoffer te staan. Het slachtoffer heeft gevreesd voor zijn leven en heeft ineengedoken achter de kassa op de grond gezeten. Het slachtoffer werd elke vluchtmogelijkheid ontnomen. Dit moet voor het slachtoffer erg beangstigend zijn geweest. Verdachte heeft in de buurt van het tankstation gewacht op de mededader. Zij zijn vervolgens samen met de buit ervandoor gegaan op de scooter.
Verdachte is tezamen met zijn mededader verantwoordelijk voor de zeer ingrijpende gevolgen van de gedragingen van de mededader jegens het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke gebeurtenissen voor slachtoffers traumatiserend kunnen zijn. Zij kunnen lange tijd zowel lichamelijk als psychisch nadelige gevolgen hiervan ervaren. Verdachte en zijn mededader zijn puur op eigen gewin uit geweest en hebben daarbij totaal geen rekening gehouden met de belangen van het slachtoffer. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Dergelijke feiten zijn zeer ernstig van aard. Het plegen van dit soort feiten veroorzaakt niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer, maar ook bij de bewoners in de nabije omgeving en bij de mensen die gebruik maken van de diensten van dit tankstation. Verdachte heeft door het plegen van dit feit bijgedragen aan een verdere verslechtering van de reeds zorgelijke sfeer in die omgeving.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde vrijheidsbenemende straf in beginsel op zijn plaats is.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende rapportages, welke zijn opgemaakt in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte:
- een rapport van de Raad d.d. 22 september 2010, opgemaakt en ondertekend door raadsonderzoeker [persoon 8] onder verantwoordelijkheid van teamleider [persoon 14];
- een verslag d.d. 14 december 2010 van het psychodiagnostisch onderzoek van verdachte, opgemaakt en ondertekend door GZ psycholoog in opleiding drs. [persoon 1], onder supervisie van GZ-psycholoog drs. [persoon 13];
- een advies van de Raad d.d. 14 december 2010, inhoudende een GBM voor de duur van zes maanden, opgesteld en ondertekend door raadsonderzoeker [persoon 9] en gedragsdeskundige [persoon 1], onder eindverantwoordelijkheid van teamleider [persoon 10];
- een brief van de Raad d.d. 16 december 2010 opgemaakt en ondertekend door casusregisseur [persoon 11], waaraan de rapportage van het BJAA d.d. 10 december 2010, opgemaakt door [persoon 12], als bijlage is toegevoegd.
De Raad heeft een GBM geadviseerd voor de duur van zes maanden. Verdachte heeft een achterstand met betrekking tot zijn cognitieve ontwikkeling. Zijn sociaal emotionele ontwikkeling verloopt eveneens niet leeftijdsadequaat. Verdachte heeft een beperkt sociaal inzicht, hij heeft problemen in het leggen van oorzaak-gevolg relaties en hij is beïnvloedbaar. Hij heeft moeite met het uiten van zijn emoties en hij is nauwelijks in staat tot zelfreflectie. Het risico op recidive is aanwezig. De hulpverlening in het kader van een MHS is tot op heden niet toereikend gebleken. De bij de GBM horende vervangende jeugddetentie kan dienen als waarborg om gedragsverandering te bereiken en een leven op te bouwen in de maatschappij. Verdachte wil graag naar huis en hij zal zich willen inzetten om de GBM te doen slagen, teneinde detentie in de toekomst te voorkomen.
Binnen de uitvoering van de GBM dient aandacht te worden besteed aan het vinden van een dagbesteding en het vergroten van de vaardigheden van verdachte. De Raad adviseert een dagbehandeling bij de Bascule dan wel Project Switch van Lijn 5. Het is tevens van belang dat de ouders bij de hulpverlening worden betrokken door bijvoorbeeld Functional Family Therapy bij de Bascule of ouderbegeleiding bij Lijn 5. Tot slot is het noodzakelijk dat nader onderzoek wordt verricht met betrekking tot de eventuele kenmerken van een autistisch spectrum stoornis (ASS). Afhankelijk van de uitkomsten zou een aanvullend psychiatrisch onderzoek kunnen worden geïndiceerd.
Gezien de beperkte intelligentie van verdachte wordt geadviseerd de WSS te belasten met de uitvoering van de GBM.
Het BJAA heeft een eensluidend advies uitgebracht.
De rechtbank neemt de adviezen van de Raad en het BJAA over en maakt dit tot de hare.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een jeugddetentie voor langere duur passend en de rechtbank houdt bij het bepalen van de duur van de jeugddetentie rekening met voornoemde Amsterdamse oriëntatiepunten. Anders dan door de officier van justitie is gevorderd, zal de rechtbank aan verdachte een jeugddetentie voor de duur van 5 (vijf) maanden opleggen, met aftrek van voorarrest. De rechtbank acht voornoemde jeugddetentie en de hierna te noemen GBM voldoende straffend en passend gelet op de ernst van het gepleegde misdrijf, de ondergeschikte rol van verdachte en zijn beperkt cognitief vermogen.
Naast deze redenen acht de rechtbank de GBM voor de duur van zes maanden passend en geboden , gelet op het feit dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte en gelet op de door de hulpverlening geschatte duur van de behandeling van verdachte.
Nu bij verdachte sprake is van een recidiverisico en hij kenbaar heeft gemaakt dat hij absoluut niet langer in detentie wil verblijven, zal de rechtbank de toepassing van een forse vervangende jeugddetentie bevelen indien de GBM door toedoen van verdachte niet naar behoren verloopt. De rechtbank acht daarom een vervangende jeugddetentie voor de duur van zes maanden passend.
Bovendien zal de rechtbank naast het meewerken aan de hulpverlening eveneens als voorwaarde in de GBM opnemen dat verdachte zich niet opnieuw schuldig dient te maken aan het plegen van strafbare feiten. Hierdoor wordt recidive door verdachte tegengegaan en kan, indien wenselijk, adequaat worden gereageerd, mocht verdachte zich toch opnieuw schuldig maken aan het plegen van een strafbaar feit.
De rechtbank zal in zaak B de vordering van de officier van justitie volgen en aan verdachte een werkstraf voor de duur van 20 (twintig) uren opleggen, geheel voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde de MHS en een proeftijd van 2 (twee) jaren.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
De rechtbank zal de officier van justitie volgen en de vorderingen tenuitvoerlegging afwijzen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77w, 77wc, 77x, 77y, 77z, 77gg, 312 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 van de Leerplichtwet 1969.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
ten aanzien van zaak B
als leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt de verplichting tot geregeld volgen van onderwijs niet nakomen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ten aanzien van het misdrijf tot een jeugddetentie voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan verdachte de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige voor de duur van 6 (zes) maanden, bestaande uit:
- het zich houden aan de aanwijzingen van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering namens het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam;
- meewerken aan het project Switch bij Lijn 5 dan wel aan een dagbehandeling en Functional Family Therapy bij de Bascule dan wel aan een ander traject bij een soortgelijke instelling;
- meewerken aan nader te verrichten (psychiatrisch) diagnostisch onderzoek en het opvolgen van de daaruit voortvloeiende behandeladviezen;
- meewerken aan de hulpverlening vanuit Lijn 5 dan wel De Bascule, of een andere soortgelijke instelling;
- zich niet meer schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten.
Beveelt dat, als verdachte niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel meewerkt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
6 (zes) maanden.
Veroordeelt verdachte ten aanzien van de overtreding tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 20 (twintig) uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten als de verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren gestelde proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen, als veroordeelde tijdens de proeftijd de volgende bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
- Veroordeelde moet zich onmiddellijk onder toezicht en leiding van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering namens het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam stellen. Vervolgens moet hij gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering blijven en zich naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen gedragen, zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt.
Geeft aan genoemde instelling opdracht veroordeelde bij de naleving van die voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Wijst af de vorderingen tot tenuitvoerlegging.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.I. Heyning, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. G.S. Crince Le Roy en J.L. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Huls, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 februari 2011.
De jongste rechter is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.