ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ1745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
487126 / KG ZA 11-549 WT/PV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W. Tonkens - Gerkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van executiegeschil in kort geding met betrekking tot beslaglegging en zekerheidstelling

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Amsterdam, betreft het een kort geding waarin eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], een verzoek hebben ingediend tot schorsing van een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter. Deze beslissing, genomen op 31 maart 2011, verplichtte eisers om een door hen gelegd beslag op te heffen, tenzij zij zekerheid stelden voor de schade die door het beslag zou kunnen ontstaan. De hoogte van de te stellen zekerheid was vastgesteld op de rente over een jaar, berekend volgens de handelsrente over het beslagen bedrag. Eisers voerden aan dat zij niet in staat waren om deze zekerheid te stellen, wat hen in een moeilijke financiële positie bracht.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eisers door de eerdere beslissing waren overvallen, aangezien de mogelijkheid van zekerheidstelling door hen niet ter sprake was gekomen tijdens de eerdere zitting. Dit leidde tot de conclusie dat de voorzieningenrechter in strijd had gehandeld met de beginselen van een goede procesorde, met name het beginsel van hoor- en wederhoor. De voorzieningenrechter besloot daarom de executie van het vonnis van 31 maart 2011 te schorsen totdat er in hoger beroep of in een nieuwe procedure over de handhaving van het beslag was beslist.

De beslissing van de voorzieningenrechter houdt in dat de opheffing van het beslag moet plaatsvinden binnen acht dagen na betekening van het vonnis, tenzij er voldoende zekerheid is gesteld. Tevens werd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 8 april 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter,
zaaknummer / rolnummer: 487126 / KG ZA 11-549 WT/PV
Vonnis in kort geding van 8 april 2011
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 7 april 2011,
advocaat mr. P.M. Keijser te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.J.F. Gonesh te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eisers [eiser sub 1]en 2] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 8 april 2011 hebben eisers, verder gezamenlijk te noemen [eisers sub 1 en 2] en ieder afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, verder te noemen [gedaagde], heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. [gedaagde] heeft bovendien een pleitnota in het geding gebracht. Aan de zijde van [eisers sub 1 en 2] waren ter terechtzitting aanwezig: [eiser sub 1] en mr. Keijser. Aan de zijde van [gedaagde] was mr. Gonesh aanwezig. Na verder debat hebben partijen verzocht om vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1. Op 17 februari 2011 heeft [eisers sub 1 en 2], na daartoe op 16 februari 2011 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank verkregen verlof, onder notari[naam notaris 1]] conservatoir beslag gelegd op de gelden, geldswaarden en zaken die de notaris verschuldigd mocht zijn en/of worden aan, of onder haar berusting mocht hebben en/of verkrijgen van [gedaagde].
2.2. Bij vonnis van 31 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op vordering van [gedaagde], het volgende, voor zover hier van belang, beslist:
“5.1. veroordeelt [eisers sub 1 en 2] het op 17 februari 2011 ten laste van [gedaagde] onder notaris [notaris naam 1] gelegde beslag op te heffen;
5.2 - bepaalt dat aan de onder 5.1 gegeven veroordeling door [gedaagde] geen rechten kunnen worden ontleend indien uiterlijk binnen
7 dagen na betekening van dit vonnis [eisers sub 1 en 2] aan [gedaagde] zekerheid heeft gesteld voor de schade die door het onder 5.1 genoemde beslag kan worden veroorzaakt, welke zekerheid wordt bepaald op de rente over een jaar volgens het op het moment dat de zekerheid wordt gesteld geldende percentage van de handelsrente als bedoeld in artikel 6:120 lid 2 jo 6:119a van het Burgerlijk wetboek (BW) over het bedrag dat wordt getroffen door het door [eisers sub 1 en 2] op 17 februari 2011 onder notaris [naam notaris 1] gelegde beslag,
- bepaalt dat deze zekerheid elk jaar uiterlijk op 7 april dient te worden aangevuld met een op bovenstaande wijze berekend bedrag aan handelsrente volgens het dan geldende percentage, waarbij artikel 6:119a lid 3 BW (rente over de rente) overeenkomstig dient te worden toepast,
- bepaalt dat deze verplichting tot zekerheidstelling en tot jaarlijkse uitbreiding daarvan geldt totdat het beslag door [eisers sub 1 en 2] is opgeheven of in een bodemprocedure over de vraag of het door het beslag getroffen bedrag aan [gedaagde] toekomt is beslist,
5.3 bepaalt dat de onder 5.1 bedoelde opheffing - behalve indien en zolang volgens de onder 5.2 gegeven bepalingen voldoende zekerheid is gesteld - dient plaats te vinden binnen acht dagen na betekening van het onderhavige vonnis, dan wel indien overeenkomstig het bepaalde onder 5.2 zekerheid is gesteld binnen twee dagen nadat een situatie is ontstaan waarin onvoldoende zekerheid is gesteld, in beide gevallen op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag dat het beslag niet wordt opgeheven, met een maximum van € 500.000,--,
5.4 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,”
2.3. Op 1 april 2011 is het vonnis van 31 maart 2011 aan [eisers sub 1 en 2] betekend.
3. Het geschil
3.1. [eisers sub 1 en 2] vordert samengevat – de executie van het vonnis van 31 maart 2011 te schorsen, alsmede te bepalen dat de in dat vonnis genoemde dwangsommen niet worden verbeurd tot het moment dat in het door [eisers sub 1 en 2] in te stellen hoger beroep tegen het vonnis van 31 maart 2011 is beslist. Tevens vordert [eisers sub 1 en 2] [gedaagde] in de kosten van dit geding te veroordelen, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Bij de beoordeling van een executiegeschil als het onderhavige dient uitgangspunt te zijn, dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is, indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn, indien het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.2. [eisers sub 1 en 2] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 31 maart 2011 een kennelijk misslag heeft begaan door de handhaving van het door [eisers sub 1 en 2] gelegde beslag afhankelijk te maken van het door [eisers sub 1 en 2] stellen van zekerheid ten behoeve van [gedaagde] zonder dat de voorzieningenrechter heeft geverifieerd of [eisers sub 1 en 2] daartoe in staat was. [eisers sub 1 en 2] kan geen zekerheid stellen. Dat kan van [eisers sub 1 en 2] ook niet worden gevergd. Het enige vermogen is door [gedaagde] verkocht en op de opbrengst daarvan is beslag gelegd. Daarnaast stelt [eisers sub 1 en 2] geen inkomen te hebben en daarom op basis van gefinancierde rechtsbijstand te procederen. Tegen het vonnis van 31 maart 2011 is spoedappel ingesteld, maar de in het vonnis van 31 maart 2011 opgelegde dwangsommen zullen mogelijk tot gevolg hebben dat als zij in een bodemprocedure in het gelijk worden gesteld, er een bedrag van maximaal EUR 500.000,00 aan [gedaagde] is verbeurd. Zij houden in dat geval evengoed niets over stelt [eisers sub 1 en 2]
4.3. Overwogen wordt dat niet in geschil is dat op de terechtzitting die aan het vonnis van 31 maart 2011 is voorafgegaan wel met partijen de mogelijkheid van een zekerheidsstelling door [gedaagde] maar niet de mogelijkheid van een zekerheidstelling door [eisers sub 1 en 2] aan de orde is gesteld en dat evenmin bij [eisers sub 1 en 2] is geïnformeerd of zij in staat zijn om jaarlijks voor een bedrag gelijk aan de handelsrente over het beslagen bedrag zekerheid te stellen. Dat [eisers sub 1 en 2] door de beslissing in het vonnis van 31 maart 2011 is verrast is dan ook zeer aannemelijk. Verder is niet betwist dat [eisers sub 1 en 2] over onvoldoende financiële middelen beschikt om jaarlijks over het beslagen bedrag voor een bedrag gelijk aan de handelsrente zekerheid te stellen. Uitgaande van de huidige handelsrente zou dat neerkomen op een bedrag van ongeveer EUR 24.000,00 per jaar. Gelet op de omstandigheid dat [eisers sub 1 en 2] ook in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van
31 maart 2011 op basis van een toevoeging procedeerde, bleek al dat
[eisers sub 1 en 2] slechts over beperkte financiële middelen beschikte en dat het maar zeer de vraag was of [eisers sub 1 en 2] in staat zou zijn voor een bedrag van EUR 24.000,00 zekerheid te stellen. Door desondanks ter terechtzitting niet bij [eisers sub 1 en 2] naar de mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van het stellen van zekerheid te informeren, heeft de voorzieningenrechter voorshands in het onderhavige geval in strijd met de (fundamentele) beginselen van een goede procesorde, en in het bijzonder met het beginsel van hoor- en wederhoor, gehandeld. Nu uit het vonnis niet blijkt dat de voorzieningenrechter rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [eisers sub 1 en 2] niet in staat zou zijn om zekerheid te stellen, valt niet te zeggen hoe de belangenafweging over opheffing of handhaving van het beslag zou zijn uitgevallen wanneer dat gegeven bij de voorzieningenrechter bekend zou zijn geweest. Het is niet aan de executierechter om de belangenafweging hier over te doen. Dat zal moeten gebeuren in een nieuwe procedure dan wel in het hoger beroep van het vonnis van 31 maart 2011. Hierin wordt aanleiding gezien om het vonnis van 31 maart 2011 te schorsen totdat in het hoger beroep tegen het vonnis van 31 maart 2011 dan wel in een nieuwe gerechtelijke procedure over handhaving van het beslag is beslist.
4.4. In het voorgaande wordt aanleiding gezien om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 31 maart 2011, totdat in het hoger beroep tegen het vonnis van 31 maart 2011 dan wel in een nieuwe gerechtelijke procedure over handhaving van het beslag is beslist
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Tonkens - Gerkema, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2011.?