RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/3316 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
de Vereniging LLiNK,
gevestigd te Hilversum,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.H. Gaastra,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW),
verweerder,
gemachtigde mr. A.J. Boorsma,
Bij besluit van 3 juni 2010, nader aangevuld bij besluit van 15 juni 2010 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 18 december 2009 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2011.
Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door mr. H.W. Bodelier, kantoorgenoot van gemachtigde.
Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door mr. L.G. Lammertse, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 28 juni 2004 heeft DeNieuweOmroep, thans LLiNK, (hierna: eiseres) een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een voorlopige erkenning als omroep in het publieke omroepbestel.
1.2. Bij besluit van 19 november 2004 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige erkenning voor de periode 1 september 2005 tot 1 september 2010 verleend.
1.3. Op 22 april 2009 heeft de visitatiecommissie landelijke publieke omroep 2004 - 2008 (de visitatiecommissie) het rapport “De publieke omroep: het spel, de spelers, het doel” uitgebracht. De visitatiecommissie heeft verweerder in dat rapport onder andere geadviseerd eiseres geen definitieve erkenning te verlenen, nu eiseres gedurende de visitatieperiode niet de geboden ruimte heeft benut om aan te tonen dat zij een vernieuwende bijdrage levert aan het publieke bestel. Bij brief van 19 juni 2009 heeft eiseres op het negatieve advies van de visitatiecommissie gereageerd.
1.4. Op 31 juli 2009 heeft eiseres een aanvraag ingediend om, aansluitend aan de periode van haar voorlopige erkenning, een definitieve erkenning te verkrijgen als omroep in het publieke omroepbestel vanaf 1 september 2010.
1.5. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben het Commissariaat voor de Media,
de Raad voor Cultuur en de raad van bestuur van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) op respectievelijk 29 en 30 september 2009 desgevraagd aan verweerder advies uitgebracht.
1.6. Op 6 november 2009 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens is de
aanvraag voor de definitieve erkenning af te wijzen. Eiseres heeft daartegen een zienswijze ingebracht.
1.7. Bij besluit van 18 december 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.8. Bij het bestreden besluit van 3 juni 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard omdat hij vasthoudt aan zijn conclusie dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2.32, derde lid van de Mediawet 2008 (oud), nu eiseres de beloftes en ambities uit het Beleidsplan, op basis waarvan zij een voorlopige erkenning heeft gekregen, niet heeft waargemaakt en zij daarmee niet onderscheidend is geweest ten opzichte van het media-aanbod van andere publieke omroepen. Eiseres heeft geen vernieuwende bijdrage geleverd. Op 15 juni 2010 heeft verweerder het bestreden besluit van 3 juni 2010 aangevuld. Hierbij heeft verweerder het door hem uitgebrachte ambtsbericht van 19 maart 2010 mede ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Verder heeft verweerder bij deze nadere onderbouwing van het bestreden besluit uitdrukkelijk de brief van eiseres van 3 mei 2010 betrokken. Samengevat berust de aanvulling op het bestreden besluit op de overweging dat aannemelijk is dat eiseres zich, mede gelet op de ernstige financiële, bestuurlijke en organisatorische problemen in de periode van de voorlopige erkenning, in de volgende (definitieve) erkenningsperiode niet aan de wet zal houden (artikel 2.32, tweede lid onder b van de Mediawet 2008 (oud)).
De rechtbank verwijst voor de relevante regelgeving naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht en daarvan integraal onderdeel uitmaakt.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. De rechtbank stelt vast dat eiseres in beroep drie gronden heeft aangevoerd en voor het overige heeft verwezen naar wat zij in het bezwaarschrift heeft gesteld. De rechtbank stelt vast dat de gronden die door eiseres in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht door verweerder uitvoerig gemotiveerd in het bestreden besluit zijn weerlegd.
Eiseres is daar in het beroepschrift niet meer (inhoudelijk) op teruggekomen. Voor zover eiseres daar ter zitting nog op is ingegaan, merkt de rechtbank op dat dit voornamelijk een herhaling van haar eerder in bezwaar ingenomen standpunten betreft, zonder dat in concreto is ingegaan op de door verweerder in het bestreden besluit naar vorengebrachte argumenten ter weerlegging. De rechtbank zal deze ingelaste bezwaargronden om die reden dan ook passeren en zich bij de beoordeling van het beroep beperken tot de gronden die in het beroepschrift door eiseres zijn aangevoerd en ter zitting nader zijn uiteengezet.
Ten aanzien van de eerste grief
3.2.1 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor een definitieve erkenning van een onjuist toetsingskader is uitgegaan door te stellen dat er onvoldoende uitvoering is gegeven aan het beleidsplan. Niet alleen geeft verweerder een onjuiste uitleg aan de inhoud van het beleidsplan en motiveert dat onvoldoende, ook zijn verweerder en zijn adviseurs uitgegaan van evident onjuiste feiten, aldus eiseres.
3.2.2 De rechtbank overweegt het volgende. Uit het systeem van de Mediawet 2008 (oud) volgt dat een voorlopige erkenning kan worden verleend als een publieke omroep, onder meer, kan aantonen dat van haar op basis van het beleidsplan een toegevoegde waarde voor het omroepbestel mag worden verwacht ten opzichte van het bestaande aanbod van de reeds erkende publieke omroepen. Dit is geregeld in artikel 2.26, onderdeel c, van de Mediawet 2008 (oud).
3.3.3 Bij de beoordeling van een aanvraag van een omroepvereniging die over een voorlopige erkenning beschikt en aansluitend voor een definitieve erkenning in aanmerking wil komen, kan die aanvraag onder meer op grond van artikel 2.32, derde lid, van de Mediawet 2008 (oud) worden afgewezen. In het kader van die beoordeling wordt bezien of de publieke omroep haar ambities op basis van het beleidsplan heeft waargemaakt en de verscheidenheid van het media-aanbod is vergroot, zoals dit is bepaald in artikel 2.26, aanhef en onder c van de Mediawet 2008 (oud). In die beoordeling wordt dus getoetst of de omroep die definitief erkend wil worden, daadwerkelijk ten opzichte van het bestaande aanbod van reeds definitief erkende omroepen heeft aangetoond een toegevoegde waarde te hebben. Daarbij neemt verweerder het beleidsplan van de betreffende publieke omroep als uitgangspunt.
3.3.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, met verwijzing naar het besluit tot voorlopige erkenning van 19 november 2004 , afdoende heeft onderbouwd dat eiseres uitsluitend tot het publieke omroepbestel is toegelaten, vanwege haar ambitie van een andere benadering van een thematiek die ook door de bestaande omroepen al wordt bestreken. De kern daarvan, zoals blijkt uit het beleidsplan, was een andere aanpak van de thematiek door het bieden van handelingsperspectief en het vervullen van een voortrekkersrol op internet- en crossmediaal gebied. Bij het besluit tot voorlopige erkenning heeft verweerder overwogen dat de door eiseres beoogde thematiek zelf niet vernieuwend genoeg was om tot het omroepbestel te worden toegelaten.
3.3.5 Gelet op het vorenstaande, was eiseres vanaf de toekenning bekend waarom zij voorlopig was toegelaten en wist zij, althans had zij kunnen weten dat de in haar eigen beleidsplan verwoorde ambities, gelet op de wettelijke toetsingssystematiek, van doorslaggevende betekenis zouden zijn bij een eventuele beoordeling van een definitieve erkenning.
3.3.6 Eiseres betoogt thans dat zij nimmer heeft beoogd om blijvend een voortrekkersrol te spelen of een koppositie te vervullen. Dit komt de rechtbank onbegrijpelijk voor. Immers, dat standpunt leidt ertoe dat eiseres haar onderscheidende rol ten opzichte van de bestaande omroepen niet wenst te continueren, waarmee zij de grondslag voor haar erkenning loslaat. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de feitelijke onjuistheden met betrekking tot de inhoud van haar programmering, wat daar overigens ook van zij, is voor de beoordeling van de voorliggende zaak niet doorslaggevend, nu dit ziet op de thematiek en inhoud van de programma’s, terwijl verweerder onbetwist heeft gesteld dat uitsluitend de andere werkwijze van eiseres bij de erkenning van doorslaggevend belang is geweest.
3.3.7 De rechtbank concludeert dat hetgeen eiseres in haar eerste beroepsgrond heeft aangevoerd, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de tweede grief
3.4.1 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de adviezen van de door verweerder geraadpleegde adviseurs ondeugdelijk tot stand zijn gekomen doordat er een onjuiste maatstaf ten aanzien van de “vernieuwende bijdrage” is gehanteerd. Er is niet gekeken naar de prestaties van eiseres in relatie tot haar beleidsplan, maar naar haar prestaties tegen de achtergrond van de prestaties van de overige omroepen in die periode Daardoor ontstaat de situatie dat eiseres niet weet wat haar doelen zijn, hetgeen volstrekt onredelijk is en ook in strijd met de rechtszekerheid, het redelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en het fair play-beginsel. Ook zou verweerder, aldus eiseres, zijn vergewisplicht hebben verzaakt, zouden de adviseurs vooringenomen zijn, zou niet expliciet blijken dat de adviseurs de programma’s van eiseres daadwerkelijk hebben bekeken en heeft de visitatiecommissie niet de gehele periode van de voorlopige erkenning kunnen meenemen, gelet op het tijdstip van advisering.
De rechtbank overweegt het volgende.
3.4.2 Vertrekpunt bij de beoordeling of eiseres haar ambities in de periode van de voorlopige erkenning heeft waargemaakt is haar eigen beleidsplan. Deze ambities staan niet op zichzelf maar moeten worden bezien in relatie tot het kader waarbinnen die ambities tot hun recht dienen te komen, te weten, het publieke omroepbestel. Nu als vertrekpunt dient te gelden de vraag of sprake is van een voldoende onderscheidend vermogen ten opzichte van het bestaande aanbod, ontkomt verweerder er niet aan het functioneren van eiseres af te zetten tegen dat van de bestaande omroepen. Een voortrekkersrol of koppositie zonder die context is niet goed voorstelbaar. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de ambitie een voortrekkersrol te vervullen de belofte ligt besloten dat de betrokken omroep meer en eerder doet en meer vernieuwend te werk gaat dan andere omroepen. Deze belofte kan niet worden getoetst zonder ook naar de prestaties van andere omroepen te kijken. Gelet hierop heeft verweerder (en de door hem ingeschakelde deskundigen) naar het oordeel van de rechtbank terecht een relatie gelegd tussen de prestaties van eiseres en die van de andere omroepen bij de beantwoording van de vraag of aan de ambities van het beleidsplan is voldaan. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat verweerder en zijn adviseurs zijn uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Van strijd met een van de door eiseres aangehaalde beginselen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
3.4.3 Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
3.4.4 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan worden opgemaakt dat het bestuursorgaan, naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, meer zal mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan. In dit geval moet het uitgangspunt zijn dat, gelet op de bestendige adviesrelatie tussen de verschillende adviseurs en verweerder, laatstgenoemde bij zijn oordeelsvorming over de vraag of een publieke omroep voor definitieve erkenning in aanmerking komt mag afgaan op een advies ter zake van de adviseur, mits dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om aan te tonen dat de totstandkoming van het advies van de adviseur zodanige gebreken vertoont dat verweerder dat niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
3.4.5 Verweerder heeft zich er naar het oordeel van de rechtbank voldoende van vergewist dat de adviezen zowel voor wat betreft de wijze van totstandkoming als inhoudelijk zorgvuldig zijn.
Zo heeft verweerder onderzocht welke informatie en bronnen ten grondslag zijn gelegd aan de adviezen en tevens of deze voldoende basis konden vormen voor een juiste beoordeling van eiseres. Verweerder heeft daartoe bekeken hoe de verschillende commissies/organen waren samengesteld. Voorts heeft verweerder zich ervan vergewist dat de adviseurs zich in hun adviezen hebben gehouden aan de wettelijke bepalingen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconstateerd dat aan de adviezen zorgvuldig onderzoek vooraf is gegaan en dat in de adviezen inzichtelijk is gemotiveerd hoe tot de conclusies is gekomen.
Gelet op het feit dat de adviseurs zich hebben gebaseerd op verschillende bronnen en zich bij
hun advisering aan de wettelijke bepalingen hebben gehouden en voorts gezien de samenstelling en wijze van advisering, heeft verweerder op goede gronden geen reden gezien om aan de conclusies van de adviesorganen te twijfelen.
Evenmin was aanleiding voor verweerder om te concluderen dat de adviseurs met een vooringenomenheid tot hun bevindingen zijn gekomen.
3.4.6 De rechtbank stelt vast dat de visitatiecommissie, het Commissariaat voor de Media, de Raad voor Cultuur en de NPO unaniem hebben geconcludeerd dat eiseres haar ambities op het terrein van het bieden van handelingsperspectief en het vervullen van een voortrekkersrol op het gebied van internet en een crossmediale aanpak niet heeft waargemaakt. Eiseres heeft deze aanpak niet of nauwelijks gestalte weten te geven. Daarmee is de belofte van een toegevoegde waarde voor het omroepbestel niet ingelost. De adviseurs hebben verweerder dan ook unaniem geadviseerd om eiseres geen definitieve erkenning te verlenen.
Van zwaarwegende argumenten die tot afwijking van de adviezen aanleiding zouden moeten geven, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht hierbij nog van belang dat verweerder zich bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd op verschillende adviezen. De adviseurs hebben ieder vanuit hun eigen deskundigheid en expertise geoordeeld en hebben daarbij gelijkluidende conclusies getrokken.
Verweerder heeft vervolgens deze adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Eiseres heeft deze inhoudelijke conclusies niet met enig objectief deskundigenrapport weersproken, maar heeft volstaan met een eigen visie op haar verrichtingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende om te twijfelen aan de door verweerder overgenomen adviezen.
3.4.7 Voor wat betreft de periode die door de visitatiecommissie is beoordeeld, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het wettelijk systeem meebrengt dat de bevindingen van de visitatiecommissie al vóór het einde van de erkenningperiode bekend moeten zijn, omdat verweerder deze bevindingen moet kunnen betrekken bij de besluitvorming over de definitieve erkenning. Vanwege dit wettelijke systeem zal de visitatiecommissie niet de gehele voorlopige erkenningperiode kunnen betrekken bij haar beoordeling.
De visitatiecommissie heeft haar oordeel gebaseerd op een onderzoeksperiode van ruim drie jaar en aldus zich een voldoende getrouw beeld kunnen vormen van het handelen van eiseres.
De rechtbank stelt verder vast dat eiseres niet nader heeft gesteld of onderbouwd dat haar functioneren in de resterende periode substantieel afwijkt van het door de visitatiecommissie beoordeelde tijdvak. Verder merkt de rechtbank nog op dat de Raad voor Cultuur in zijn advies is ingegaan op die resterende periode en heeft aangegeven dat deze niet afwijkt van de bevindingen in de daaraan voorafgaande. Eiseres heeft die conclusies evenmin weerlegd.
3.4.8 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de conclusie van zijn adviseurs ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn oordeel dat eiseres de ambities op basis waarvan zij voorlopig tot het omroepbestel is toegelaten, onvoldoende heeft waargemaakt.
Ten aanzien van de derde grief
3.5.1 Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder in strijd met de wet heeft gehandeld door de weigering van de erkenning mede te baseren op de financiële gang van zaken bij eiseres, nu uit het overgangsrecht bij de Mediawet 2008 expliciet volgt dat bij deze erkenningsronde de financiële gang van zaken geen rol mag spelen.
3.5.2 De rechtbank stelt vast dat het overgangsrecht bij de Mediawet 2008 bepaalt dat voor een omroep als eiseres niet de nieuwe toelatingseis zal worden gesteld dat zij financieel gezond dient te zijn doordat zij een positieve reserve heeft bij toetreding. Dat baat eiseres evenwel niet. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat de afwijzing van de definitieve erkenning van eiseres niet is gebaseerd op deze nieuwe toetredingsvoorwaarde, maar op het reeds bestaande en op eiseres onverkort van toepassing zijnde artikel 2.32, tweede lid, onderdeel b van de Mediawet 2008 (oud).
3.5.3 Verweerder heeft in dat kader zijn vrees dat eiseres zich niet aan het bepaalde bij of krachtens de Mediawet zal houden afdoende gemotiveerd. Hij is daarbij, onder verwijzing naar het deskundigenadvies van zijn adviseurs, met name het Commissariaat voor de Media, gedetailleerd ingegaan op de financiële en bestuurlijke perikelen bij eiseres. De rechtbank stelt met verweerder vast dat eiseres ten tijde van de besluitvorming in primo en in bezwaar in een zodanige situatie terecht was gekomen dat zij niet langer aan haar financiële verplichtingen kon voldoen. Niet duidelijk was op dat moment of eiseres in staat zou zijn in de nabije toekomst weer uit die situatie te geraken. Verweerder heeft voorts afdoende aannemelijk gemaakt dat eiseres ook in bestuurlijke zin niet voldoende stabiel was, gelet op de vele bestuurs- en directiewisselingen tijdens de voorlopige erkenning en zelfs een periode waarin er in het geheel geen functionerend bestuur bestond.
3.5.4 Weliswaar heeft eiseres in beroep betoogd dat de financiële problemen grotendeels zouden zijn opgelost en dat de bestuurlijke problemen met de huidige bezetting tot het verleden zouden behoren, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat die stelling, die overigens niet nader met objectieve stukken is onderbouwd, geen afdoende garanties biedt voor de toekomst. De rechtbank is van oordeel, ex tunc toetsend, dat verweerder onder deze omstandigheden heeft kunnen en mogen vrezen dat eiseres na toekenning van een definitieve erkenning niet aan haar wettelijke taken als publieke omroep zou kunnen voldoen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook deze afwijzingsgrond aan de weigering van de definitieve erkenning ten grondslag kon worden gelegd.
4.1. De rechtbank concludeert, gelet op het vorenstaande, dat geen van de door eiseres in beroep aangevoerde gronden tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Het beroep van eiseres zal ongegrond worden verklaard.
4.2. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mrs. L.C. Bachrach en
C.J. Polak, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2011.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB
Bijlage relevante regelgeving
Artikel 2.24
1. Onze Minister kan eens in de vijf jaar aan omroepverenigingen erkenningen en voorlopige erkenningen verlenen voor de verzorging van media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst volgens de bepalingen van deze afdeling.
2. Omroepverenigingen zijn verenigingen die:
a. rechtspersoon naar Nederlands recht met volledige rechtsbevoegdheid zijn;
b. zich volgens de statuten uitsluitend of hoofdzakelijk ten doel stellen ter uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau media-aanbod te verzorgen en alle activiteiten te verrichten die nodig zijn om daarmee een publieke taak van algemeen nut te vervullen;
c. zich volgens de statuten ten doel stellen in het media-aanbod een bepaalde, in de statuten aangeduide maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming te vertegenwoordigen en zich in het media-aanbod te richten op de bevrediging van in de samenleving levende maatschappelijke, culturele of godsdienstige dan wel geestelijke behoeften;
d. hun leden op democratisch aanvaardbare wijze invloed geven op het beleid; en
e. een jaarlijkse contributie van ten minste € 5,72 heffen waarin de verstrekking van een programmablad niet is begrepen.
3. Het in het tweede lid, onderdeel e, genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur naar aanleiding van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex worden aangepast.
Artikel 2.25
Voor een erkenning komen slechts in aanmerking omroepverenigingen die:
a. in de voorafgaande erkenningperiode een erkenning of voorlopige erkenning hadden; en
b. ten minste 150 000 leden hebben.
Artikel 2.26
Voor een voorlopige erkenning komen slechts in aanmerking omroepverenigingen die:
a. in de voorafgaande erkenningperiode geen erkenning of voorlopige erkenning hadden;
b. ten minste 50 000 leden hebben; en
c. blijkens het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.30, een voorgenomen media-aanbod hebben dat naar inhoud en strekking zodanig afwijkt van het media-aanbod van de omroepverenigingen, bedoeld in artikel 2.25, dat het de verscheidenheid van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst vergroot en daarmee een vernieuwende bijdrage levert aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau.
Artikel 2.27
1. Het Commissariaat stelt het aantal leden per omroepvereniging die een aanvraag voor een erkenning of voorlopige erkenning hebben ingediend vast op een peildatum die door Onze Minister wordt bepaald.
2. Als lid tellen mee personen die:
a. 16 jaar of ouder zijn;
b. in Nederland woonachtig zijn; en
c. de jaarlijkse minimumcontributie, bedoeld in artikel 2.24, tweede lid, onderdeel e, hebben betaald.
3. Het Commissariaat bepaalt de wijze waarop de vaststelling van het aantal leden gebeurt en omroepverenigingen verstrekken aan het Commissariaat alle gegevens die het daarvoor nodig acht.
Artikel 2.28
1. Onze Minister kan eens in de vijf jaar aan een instelling een erkenning verlenen voor de verzorging van educatief media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst volgens de bepalingen van deze afdeling.
2. Voor een erkenning komt slechts in aanmerking een instelling die:
a. rechtspersoon naar Nederlands recht met volledige rechtsbevoegdheid is;
b. zich volgens de statuten uitsluitend ten doel stelt het verzorgen van een breed en samenhangend educatief media-aanbod op het gebied van onderwijs, scholing en vorming;
c. volgens de statuten een bestuur heeft waarin deskundigen uit de kring van representatieve landelijke organisaties op het gebied van onderwijs, scholing en vorming zitting hebben; en
d. volgens de statuten een orgaan heeft dat het beleid voor het media-aanbod bepaalt en dat representatief is voor maatschappelijke en levensbeschouwelijk organisaties op het terrein van onderwijs, scholing en vorming.
3. De statuten en wijzigingen daarvan behoeven de instemming van Onze Minister.
Artikel 2.29
1. Een erkenning of een voorlopige erkenning wordt op aanvraag verleend en geldt voor een periode van vijf jaar die samenvalt met een vijfjaarlijkse periode van de concessie als bedoeld in artikel 2.19, derde lid.
2. Een erkenning of voorlopige erkenning is niet overdraagbaar en vervalt van rechtswege na afloop van de erkenningperiode.
3. Een erkenning of voorlopige erkenning geeft aanspraak op een financiële bijdrage voor de verzorging van media-aanbod volgens het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Artikel 2.30
1. Een aanvraag voor een erkenning of voorlopige erkenning bevat de statuten van de aanvrager en een beleidsplan.
2. Het beleidsplan bevat in elk geval:
a. het voorgenomen beleid ten aanzien van het media-aanbod, met in achtneming van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen voor het media-aanbod van de landelijk publieke mediadienst; en
b. de voornemens en afspraken over samenwerking ten behoeve van de landelijke publieke mediadienst met andere aanvragers van een erkenning of een voorlopige erkenning, de Stichting of de Programmastichting.
3. Het deel van het beleidsplan dat betrekking heeft op samenwerking kan door de desbetreffende aanvragers gezamenlijk worden ingediend.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. het tijdstip en de wijze van indiening van een aanvraag;
b. de inrichting van een aanvraag en het beleidsplan; en
c. de termijn en wijze waarop een besluit op een aanvraag wordt genomen.
Artikel 2.31
1. Voordat Onze Minister besluit over het verlenen van een erkenning of voorlopige erkenning vraagt hij de Raad voor cultuur, het Commissariaat en de Stichting binnen een door hem te stellen termijn te adviseren over een aanvraag.
2. Het uitblijven van een advies staat aan het nemen van een besluit over het verlenen van een erkenning of voorlopige erkenning niet in de weg.
Artikel 2.32
1. Onze Minister wijst een aanvraag voor een erkenning of een voorlopige erkenning af als de aanvrager:
a. niet voldoet aan de artikelen 2.24, tweede lid, 2.25, 2.26 of 2.28, tweede lid; of
b. [dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
2. Onze Minister kan een aanvraag afwijzen als:
a. de aanvrager niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 2.30, vierde lid, gestelde eisen;
b. aannemelijk is dat de aanvrager zich, mede gelet op zijn handelwijze in een voorafgaande periode waarin hij een erkenning heeft gehad, niet zal houden aan het bepaalde bij of krachtens deze wet; of
c. uit de aanvraag naar de mening van Onze Minister onvoldoende blijkt dat:
1°. in het door de aanvrager te verzorgen media-aanbod de identiteit en missie van de aanvrager tot uitdrukking komt;
2°. het door de aanvrager te verzorgen media-aanbod voldoet aan de daaraan bij of krachtens deze wet gestelde eisen; of
3°. de aanvrager bereid is tot samenwerking ten behoeve van de landelijk publieke mediadienst.
3. Een aanvraag van een omroepvereniging die een voorlopige erkenning heeft verkregen en die aansluitend voor een erkenning in aanmerking wil komen, kan daarnaast worden afgewezen als tijdens de periode van de voorlopige erkenning onvoldoende is gebleken dat het media-aanbod voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.26, onderdeel c.