Parketnummer: 13/670219-10 (PROMIS)
Datum uitspraak: 7 april 2011
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres],
hierna te noemen: verdachte.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
24 maart 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L.E.J. van Tilburg en van wat door de raadsman van verdachte mr. W.J.E. Hendriks en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 25 januari 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, door geweld en/of bedreiging met geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [persoon 1] (10 jaar oud) en/of [persoon 2] (9 jaar oud) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft verdachte aan de onderzijde van een badhok(je) waarin voornoemde [persoon 1] en/of [persoon 2] zich aan het omkleden was/waren, onverhoeds en/of heimelijk met een spiegel(tje) voornoemde [persoon 1] en/of [persoon 2] bekeken;
hij op of omstreeks 25 januari 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [persoon 1] (10 jaar oud) en/of [persoon 2] (9 jaar oud) te dwingen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), aan de onderzijde van een badhok(je) waarin voornoemde [persoon 1] en/of [persoon 2] zich aan het omkleden was/waren, onverhoeds en/of heimelijk met een spiegel(tje) voornoemde [persoon 1] en/of [persoon 2] heeft bekeken.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden. Deze redengevende feiten vinden hun oorsprong in de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen.
Op 25 januari 2010 zijn de kinderen van groep 5 van basisschool [basisschool] aan het zwemmen in het zwembad aan het [adres]. Onder hen bevinden zich [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), op dat moment 10 jaar oud, en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), op dat moment 9 jaar oud. Na het zwemmen, gaan [persoon 1] en [persoon 2] (verder samen: de meisjes) naar een badhokje om zich aan te kleden. Op het moment dat de meisjes zich in het hokje bevinden, ziet [persoon 2] een spiegeltje aan de onderkant van het badhokje. Dat spiegeltje wordt vastgehouden door verdachte in het naastgelegen badhokje, die via dat spiegeltje kijkt naar de meisjes die zich op dat moment aan het omkleden waren. Verdachte vond het wel spannend om naar die meisjes te kijken. Hij raakte er een klein beetje geprikkeld van .
4. Waardering van het bewijs ten aanzien van het ten laste gelegde
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. Verdachte heeft door zijn handelen gepoogd zich schuldig te maken aan handelingen die zijn aan te merken als ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft opzettelijk de meisjes heimelijk begluurd terwijl deze zich in een badhokje aan het verkleden waren. De meisjes konden zich daardoor niet tegen zijn handelen verzetten.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – kort samengevat – betoogd dat verdachte zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan een grove schending van de privacy, maar dat niet kan worden gesproken van ontuchtige handelingen. De raadsman wijst daarbij op het vonnis van de rechtbank Alkmaar d.d. 3 maart 2010, LJN BL6362 en de bevestiging van dat vonnis door het gerechtshof Amsterdam. Uit dit vonnis kan worden afgeleid dat het heimelijk fotograferen en filmen van naakte personen niet als een handeling van seksuele aard kan worden aangemerkt. Gelet daarop moet worden gezegd dat ook het kijken met een spiegeltje niet als een handeling van seksuele aard kan worden aangemerkt. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat er geen dwangmiddelen, bedreigingen of psychische druk door verdachte zijn gebruikt, en dat bij hem het opzet ontbrak om ontuchtige handelingen te verrichten. Hoewel verdachte met een spiegeltje heeft gekeken, heeft hij niets gezien waar hij enige seksuele beleving bij had. Tenslotte betoogt de raadsman dat de handelingen van verdachte door de slachtoffers ook niet als ontuchtig zijn ervaren. Zij hebben geen negatieve beleving bij deze handelingen gehad of daarvan nadelige gevolgen ondervonden. Verdachte moet volgens de verdediging worden vrijgesproken van de ten laste gelegde aanranding van de eerbaarheid.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Op basis van de onder 3 in de voetnoten vervatte bewijsmiddelen kan feitelijk worden bewezen dat verdachte met een spiegeltje aan de onderzijde van een badhokje twee minderjarige meisjes heeft bekeken. De rechtbank zal beoordelen of deze feitelijke handeling een strafbaar feit is, of – zoals de verdediging heeft betoogd – dat sprake is van een niet strafbare schending van de privacy.
Volgens het openbaar ministerie is in deze zaak door verdachte art. 246 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) overtreden. In dat artikel staat – onder meer – dat strafbaar is hij die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt tot het dulden van ontuchtige handelingen. In deze zaak moet worden beoordeeld of verdachte door naar hen te kijken via zijn spiegeltje, de meisjes heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen. Het openbaar ministerie heeft verdachte ook verweten dat hij de meisjes heeft gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen, maar het is duidelijk dat daarvan in deze zaak geen sprake is. Evenmin is sprake van geweld of enige bedreiging. De vragen die moeten worden beantwoord zijn dus – kort samengevat – of sprake is van dwang en of sprake is van ontuchtig handelen.
Van door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van handelingen als in art. 246 Sr bedoeld kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (vgl. HR 20 april 1999, NJ 1999, 512; HR 22 juni 2004, NJ 2004, 439; HR 2 juni 2006, NJ 2009, 307; HR 12 december 2006, NJ 2007, 422; HR 2 juni 2009, NS 2009, 268).
In de lagere rechtspraak is de laatste jaren geoordeeld dat bij het heimelijk filmen of fotograferen van personen die op de WC zitten, zich omkleden in een kleedhokje, zich ophouden in hun slaapkamer, staan te douchen of topless liggen te zonnen, de bespiede personen door een feitelijkheid worden gedwongen de handeling (het filmen of fotograferen) te ondergaan. In die gevallen, zo oordeelde de rechter telkens, weet de dader door onverhoeds handelen te voorkomen dat de niets vermoedende slachtoffers zich tegen de handeling verzetten (vgl. rechtbank Haarlem, 24 juli 2008, LJN BD8449; rechtbank Haarlem, 16 maart 2010, NJFS 2010, 168; gerechtshof Arnhem 9 juli 2010, NJFS 2010, 263; rechtbank ’s-Gravenhage, 12 augustus 2010, NJFS 2010, 287).
De meisjes in de onderhavige zaak hebben zich afgezonderd in een badhokje om zich daar buiten het gezichtsveld van derden om te kleden. Zij waanden zich onbespied, maar werden onverhoeds bekeken door verdachte. De meisjes konden zich hiertegen niet verzetten en werden zo door verdachte gedwongen die handelingen te dulden. De ten laste gelegde dwang kan worden bewezen.
4.3.2. Ontuchtig karakter
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of voornoemde handeling, het heimelijk met een spiegeltje kijken naar de meisjes, moet worden aangemerkt als ontuchtig.
Het antwoord op deze vraag is niet eenvoudig te geven. Naar de rechtbank aanneemt, kunnen het openbaar ministerie en de verdediging het in deze zaak in ieder geval op één punt met elkaar eens zijn: beider standpunten vinden steun in jurisprudentie.
In die jurisprudentie is telkens als uitgangspunt genomen dat van ontuchtig handelen sprake is, wanneer de handelingen een seksuele lading hebben die in strijd is met sociaal-ethische normen. Dit uitgangspunt wordt in Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art 246 Sr, aant. 8, en zo ook in diverse vonnissen toegeschreven aan de wetgever, maar lijkt afkomstig uit het boek “Het Wetboek van Strafrecht” door Noyon-Langemeyer-Remmelink, waaruit de wetgever in de memorie van toelichting heeft geciteerd (TK 1988-1989, 20 930, nr. 3). Het ligt voor de hand om bij de uitleg van een wetsbepaling te bezien wat de wetgever met de bewuste bepaling heeft bedoeld. Door de verwijzing naar Noyon-Langemeyer-Remmelink zou kunnen worden aangenomen dat de wetgever het in dat werk geformuleerde uitgangspunt tot het zijne heeft gemaakt. Andere definities lijkt de wetgever niet te hebben geboden. Artikel 246 Sr bestaat weliswaar al wat langer dan sinds het einde van de jaren tachtig van de vorige eeuw, maar de wetgever heeft het begrip ontuchtige handeling uit de toen nog als art. 264 Wetboek van Strafregt genummerde bepaling oorspronkelijk niet toegelicht. Uit de oorspronkelijke memorie van toelichting kan slechts worden afgeleid dat ontucht meer is dan alleen “vleeschelijke gemeenschap” (TK 1878-1879, 110, nr. 3).
Om voornoemde redenen – een oorspronkelijke wetsuitleg ontbreekt en een meer recente uitleg lijkt voorhanden – acht de rechtbank het verantwoord in deze zaak tot uitgangspunt te nemen dat van ontuchtig handelen sprake is, wanneer die handelingen een seksuele lading hebben die in strijd is met sociaal-ethische normen.
Het gerechtshof in Amsterdam heeft in een andere zaak geoordeeld dat het heimelijk fotograferen en filmen van personen die in een afgesloten doucheruimte aan het douchen zijn – ook in het geval de persoon die filmt of fotografeert, de intentie had om die foto’s of filmpjes nadien te gebruiken ter bevrediging van zijn eigen lustgevoelens of die van derden – niet kan worden aangemerkt als handelingen van seksuele aard en dientengevolge ook niet kan opleveren het verrichten van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 246 Sr (20 september 2010, NJFS 2010, 332). In het door genoemd gerechtshof bekrachtigde vonnis van de rechtbank Alkmaar (3 maart 2010, NJFS 2010, 127), is overwogen dat het vereiste seksuele aspect aan de handeling ontbreekt. Ofschoon de hier aangehaalde zaak niet één op één vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, en de beoordeling door rechtbank en gerechtshof in die zaak zoals altijd moet worden bezien in het licht van de daar aan de orde zijnde specifieke feiten en omstandigheden, zou aan genoemd vonnis en arrest een algemene regel kunnen worden ontleend dat slechts de feitelijke handeling dient te worden beoordeeld, zonder dat daarbij een rol spelen de bedoeling en de gevoelens van de persoon die de handeling uitvoert. Een dergelijke regel acht de rechtbank niet juist.
Natuurlijk is het zo, dat het kijken via een spiegeltje een handeling is die – sec bezien – geen seksuele lading kent. Maar zij kan die seksuele lading wel krijgen in de context van de verweten gedraging. Die context kan bij de beoordeling van deze zaak niet buiten beschouwing blijven. Een ontuchtige handeling onderscheidt zich immers van andere handelingen doordat zij onder meer bedoeld is om seksuele gevoelens op te roepen bij de persoon die de handeling verricht. Dit onderscheidend criterium maakt dat de handeling niet los kan worden gezien van haar doel.
Terug naar de feiten van deze zaak. Verdachte heeft verklaard dat hij zich elke week met kinderen in het zwembad bevond, dat daardoor bij hem spanning en nieuwsgierigheid ontstond, hij de behoefte had om naar de kinderen te kijken, hij twee meisjes in het badhokje naast hem heeft gezien, hij daarbij spanning en nieuwsgierigheid ervoer en dat hij er een klein beetje geprikkeld van raakte.
Hieruit volgt dat verdachte een handeling heeft verricht met een seksuele lading. In onze samenleving wordt het als ontoelaatbaar gezien, dat een volwassen man met een spiegeltje stiekem kijkt naar meisjes van negen en tien jaar die zich na het zwemmen omkleden in een kleedhokje, en hier een klein beetje geprikkeld van raakt. Dat is de norm, en de door verdachte verrichte seksueel geladen handeling strijdt daarmee. De handeling is daarom ontuchtig.
Hoe de meisjes het handelen van verdachte hebben ervaren, is niet van belang bij de beoordeling of de handeling als ontuchtig moet worden aangemerkt. De zedelijkheidswetgeving is er onder meer op gericht bepaalde categorieën van personen te beschermen tegen bepaalde ongeoorloofde handelingen, ook als zij zelf het ongeoorloofde karakter daarvan (nog) niet inzien.
4.3.2.4 Beslissing voorwaardelijk getuigenverzoek
De verdediging heeft verzocht om [persoon 1] en [persoon 2] als getuigen te horen in het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt. Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen, zal zij alsnog op dit verzoek moeten beslissen.
Op 25 maart 2010 heeft de verdediging boven bedoeld verzoek aan de rechter-commissaris schriftelijk voorgelegd. Bij brief van 3 mei 2010 heeft de rechter-commissaris het verzoek afgewezen, omdat het onvoldoende gemotiveerd is en omdat de rechter-commissaris het horen van de getuigen in verband met hun zeer jeugdige leeftijd bezwaarlijk acht. In een brief van 6 mei 2010 verzoekt de verdediging de officier van justitie om de getuigen ter terechtzitting op te roepen en motiveert dit als volgt: “Ik heb met name vragen over de ervaringen en het bestanddeel dwang (…) alsmede de latere inkleuring door de getuigen door het spreken met volwassenen over het gebeurde. Bij brief van 6 mei 2010 heeft de officier van justitie dit verzoek afgewezen, omdat het onvoldoende gemotiveerd is en omdat een verhoor een mogelijke aantasting van de gezondheidstoestand van de getuigen zou kunnen opleveren. In een brief van 18 september 2010 schrijft de verdediging dat de verdedigingsbelangen al kenbaar zijn gemaakt in de brief van 20 mei 2010 en dat in het geval de rechter-commissaris niet toekomt aan het horen van de getuigen, alsdan wordt verzocht de getuigen voor de zitting op te roepen. De rechtbank stelt vast dat op dat moment het verzoek tot het horen van de twee minderjarige getuigen reeds door de rechter-commissaris was afgewezen, en dat de raadsman in de bewuste brief van 20 mei 2010 over deze getuigen aan de rechter-commissaris heeft geschreven: “Ik zal die vraag niet herhaald aan u voorleggen, omdat ik weet wat uw antwoord daarop zal zijn.” In weerwil van wat de verdediging bij pleidooi heeft gesteld, is in de brief van 18 september 2010 daarom geen herhaald verzoek tot het horen van de twee minderjarige getuigen te lezen. De tekst daarvan kan slechts slaan op het verzoek tot het horen van de opsporingsambtenaren; een verzoek dat na de afwijzing ervan door de rechter-commissaris op 17 september 2010 ter terechtzitting niet is herhaald.
Het verzoek moet worden getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang. De reden dat hierboven een overzicht is gegeven van de correspondentie met betrekking tot het getuigenverzoek is, dat de verdediging vanaf 25 maart 2010 tot op heden niet duidelijk heeft gemotiveerd op welke wijze haar belangen zijn gediend met het horen van de twee getuigen ofschoon toch bij herhaling door rechter-commissaris en officier van justitie is gesteld dat de motivering onvoldoende is. De rechtbank vindt het verdedigingsbelang ook onvoldoende gemotiveerd. De verklaring van verdachte stemt overeen met die van de meisjes en voor het bewijs van het ten laste gelegde is de beleving van de meisjes niet van belang. Wellicht zou die beleving wel van belang kunnen zijn in het kader van de strafoplegging, maar nergens blijkt uit dat het verzoek met dat doel is gedaan. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Het verzoek om de DVD-opnamen van de studioverhoren van [persoon 1] en [persoon 2] op een nadere terechtzitting af te spelen, wordt om dezelfde redenen afgewezen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een voltooid delict, te weten de feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Reeds door het gebruik van de spiegel met het doel en onder de omstandigheden zoals hierboven beschreven is de aan verdachte verweten gedraging voltooid. Voor die voltooiing is niet relevant wat verdachte heeft waargenomen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 25 januari 2010 te Amsterdam door een feitelijkheid [persoon 1], 10 jaar oud, en
[persoon 2], 9 jaar oud, heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft verdachte aan de onderzijde van een badhokje, waarin voornoemde [persoon 1] en [persoon 2] zich aan het omkleden waren, heimelijk met een spiegeltje voornoemde [persoon 1] en [persoon 2] bekeken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 (drie) jaren, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering en de psycholoog geadviseerd. Tenslotte heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een beroepsverbod, te weten voor het uitoefenen van het beroep van onderwijzer/docent, wordt opgelegd voor de duur van 3 (drie) jaren.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroepsverbod in het onderhavige geval niet nodig is, omdat verdachte reeds grote problemen heeft met het vinden van werk. Voor het overige heeft de raadsman geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van na te noemen straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank houdt er allereerst rekening mee dat verdachte volgens het hem betreffende Uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister van 2 maart 2011 niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Voorts houdt de rechtbank er rekening mee dat uit het rapport van psycholoog B. van Giessen betreffende verdachte van 20 mei 2010 blijkt dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van parafilie nao, bestaande uit voyeuristisch gedrag en belangstelling voor meisjes in de (pre)puberteit. Ook is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van narcistische persoonlijkheidsproblematiek, zonder dat evenwel van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken. Daarvan was ook sprake ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit. Geadviseerd wordt om verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank neemt de conclusies van de psycholoog over en maakt die tot de hare.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het zich in het dossier bevindende reclasseringsadvies van Reclassering Nederland, Unit TBS / regio West Amsterdam, betreffende verdachte van 27 mei 2010. In dit rapport adviseert de reclassering om bij een voorwaardelijk strafdeel als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht aan verdachte op te leggen, in combinatie met een ambulante behandeling bij De Waag, Centrum voor Ambulante Forensische Psychiatrie te Amsterdam, of een soortgelijke instelling.
Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte in het jaar 2000 een transactie van f 2.000,-- heeft geaccepteerd wegens het vermeende bezit van kinderpornografisch beeldmateriaal. Het dossier bevat ook een verklaring van een getuige die vertelt dat verdachte eerder op straat de benen en het achterwerk van minderjarige meisjes heimelijk heeft gefotografeerd. Daarnaast bevat het dossier een politiemutatie waarin staat dat verdachte in 1997 een meerderjarige vrouw die op de WC zat, door middel van een spiegel zou hebben begluurd. De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat verdachte voor geen van deze feiten is veroordeeld. Wel zal de rechtbank deze informatie betrekken bij de inschatting van het risico dat het bewezen verklaarde zich herhaalt.
Verdachte heeft zich, tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als docent in het basisonderwijs en terwijl hij zich met zijn klas in het zwembad bevond, schuldig gemaakt aan een ontuchtige handeling, te weten het bespieden van twee jonge kinderen die zich in een badhokje aan het omkleden waren. Dat verdachte zich tijdens de uitoefening van zijn beroep schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid ten aanzien van kinderen, in dezelfde leeftijd als de aan hem toevertrouwde kinderen, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Kinderen en hun ouders moeten er op kunnen vertrouwen dat de personen aan wie zij zich of hun kinderen toevertrouwen, dat vertrouwen niet beschamen. Handelingen zoals die van verdachte leveren maatschappelijk onrust op, niet in de laatste plaats vanwege de psychische schade die aan de slachtoffers kan worden toegebracht.
Verdachte lijkt niet in te zien dat wat hij heeft gedaan niet kan. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte de gevoelens die hij al langere tijd lijkt te hebben probeert te onderdrukken vanuit de gedachte dat wat niet erkend wordt, niet bestaat. Dit gebrek aan inzicht, dat ook naar voren komt uit het door de reclassering over verdachte opgemaakte rapport, is een risicofactor die een rol moet spelen bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf. Zolang verdachte immers niet weet of onderkent wat hem heeft gedreven, bestaat de kans dat hij zich wederom aan vergelijkbare straffen schuldig maakt. Deze kans is door de reclassering ingeschat als hoog gemiddeld. De psycholoog heeft geschreven dat de kans op recidive aanwezig is. Vermoedelijk is de kans op hands-on gedrag klein, zo schrijft de psycholoog, maar ook dit kan niet worden uitgesloten. Hierbij betrekt de psycholoog ook de hiervoor genoemde eerdere incidenten.
Vanwege dit risico dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zal de rechtbank verdachte allereerst een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, waarbij niet kan worden volstaan met de doorgaans in het strafrecht gebruikelijke proeftijd van 2 jaren. De rechtbank acht een proeftijd van 3 (drie) jaren, zoals gevorderd door de officier van justitie, geboden. In die proeftijd zal verdachte zich onder behandeling moeten stellen op de hierna te noemen wijze, in de hoop dat die behandeling hem wel tot het zo nodige inzicht brengt.
Vanwege het hiervoor omschreven recidivegevaar, ziet de rechtbank aanleiding om verdachte te ontzetten van de uitoefening van het beroep van onderwijzer van minderjarigen. Dit is een verstrekkende bijkomende straf die slechts in uitzonderlijke omstandigheden moet worden opgelegd, maar de rechtbank meent dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zich hier voor doen. Verdachte heeft zich niet gedragen zoals een leraar betaamt. Een leraar hoort minderjarigen niet in seksuele zin spannend te vinden en hoort niet nieuwsgierig te zijn naar hoe zij er zonder kleren uitzien. Zolang verdachte niet inziet dat hij een probleem heeft, vormt hij een niet acceptabel risico voor het welzijn van de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige leerlingen.
De hiervoor genoemde straffen zijn vooral bedoeld om de maatschappij tegen verdachte te beschermen en verdachte te dwingen zich te laten behandelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarmee niet worden volstaan. Zij meent dat verdachte ook door middel van een concrete straf daadwerkelijk moet ervaren dat wat hij gedaan heeft niet kan. Om die reden zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een werkstraf. Die werkstraf zal niet zo hoog zijn als door de officier van justitie gevorderd – ook al heeft de rechtbank meer bewezen geacht dan de officier van justitie heeft gevorderd – omdat de overige straffen al in aanzienlijke mate in het persoonlijk leven van verdachte zullen ingrijpen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b (oud), 14c, 22c, 22d, 28, 57, 246 en 251 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezen strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 (dertig) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen, als veroordeelde tijdens de proeftijd de volgende bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldingsgebod
Veroordeelde moet zich onverwijld melden bij Reclassering Nederland, Wibautstraat 12 te Amsterdam. Veroordeelde moet zich houden aan de aanwijzingen die de Reclassering Nederland hem geeft, voor zover deze niet zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Veroordeelde moet zich gedurende door Reclassering Nederland bepaalde perioden blijven melden, zo frequent als Reclassering Nederland dat gedurende deze perioden nodig acht.
Behandelverplichting
Verdachte is verplicht zich te laten behandelen bij De Waag, Centrum voor Forensische Ambulante Psychiatrie te Amsterdam, of een vergelijkbare instelling.
Ontzet veroordeelde van het recht het beroep van onderwijzer van minderjarigen uit te oefenen voor de duur van 3 (drie) jaren.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. S. van Eunen en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 april 2011.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.