RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/4506 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
domicilie kiezende te [domicilieplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M.J. Hamer,
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. A.H. Rebel.
Bij primair besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder bepaald dat eiseres vanaf 1 juni 2009 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij heeft verweerder de betaling van de uitkering tot en met 31 mei 2009 geweigerd.
Bij besluit van 31 augustus 2009 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en aangekondigd een nieuwe beslissing op bezwaar te zullen nemen.
Bij besluit van 30 december 2009 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
Eiseres heeft geen nadere gronden tegen het bestreden besluit II aangevoerd.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2011.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door genoemde gemachtigde.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres was vanaf 1 maart 2004 in dienst bij The Meccano Company B.V. te Blaricum (hierna; de werkgever).
1.2. Op 26 maart 2009 hebben eiseres en de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“In aanmerking nemende dat:
• De werkgever de beëindiging van de arbeidsovereenkomst noodzakelijk acht om bedrijfseconomische redenen (…);
• De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiseres met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 mei 2009;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
1.1 Als vergoeding van eventueel door eiseres te lijden inkomensschade en als aanvulling op eventueel elders te verkrijgen lager inkomen dan wel een mogelijke WW-uitkering, betaalt de werkgever aan eiseres een bruto vergoeding van € 4.902,89 (1,5 bruto maandsalaris incl. 8% vakantietoeslag) (…).
1.4 De kantonrechter zal worden gevraagd de arbeidsovereenkomst op formele gronden te ontbinden met ingang van 1 mei 2009 (…).
Artikel 2
Indien de arbeidsovereenkomst onverhoopt na 1 mei 2009 zou eindigen, dan prevaleert deze vaststellingsovereenkomst en zal hetgeen aan salaris c.a. verschuldigd wordt, worden verrekend met de vergoeding als bedoeld in artikel 1.1.”
1.3. Bij beschikking van 31 maart 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever op verzoek van de laatste ontbonden met ingang van 1 mei 2009, onder toewijzing aan eiseres van een vergoeding van bruto € 4.902,89.
1.4. Op 15 april 2009 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 mei 2009.
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep het bestreden besluit I heeft ingetrokken en daarvoor in de plaats het bestreden besluit II heeft genomen. Nu met het bestreden besluit II niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres moet haar beroep tegen het bestreden besluit I met toepassing van artikel 6:18, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
2.2. Niet gebleken is dat eiseres nog een zelfstandig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Daarom zal de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
2.3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt met het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank begroot de proceskosten van eiseres op € 437,- (1 punt voor het beroepschrift). Verweerder dient dit bedrag te betalen aan eiseres. Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan voor het beroep tegen het bestreden besluit II.
2.4. Aan het bestreden besluit II ligt ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst van eiseres door de vaststellingsovereenkomst is geëindigd. Eiseres heeft volgens verweerder een benadelingshandeling gepleegd door bij de beëindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden niet de geldende opzegtermijn van twee maanden in acht te nemen en evenmin een toereikende beëindigingvergoeding van de werkgever te bedingen. Dat is de reden dat aan eiseres - die volgens verweerder in beginsel met ingang van 14 mei 2009 recht zou hebben op een WW-uitkering - een maatregel is opgelegd ter grootte van de gehele uitkering voor de duur dat zij aanspraak had kunnen maken op loondoorbetaling door de werkgever. Tot en met 31 mei 2009 ontvangt eiseres geen uitkering.
2.5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar arbeidsovereenkomst door ontbinding is geëindigd. In de overwegingen van de vaststellingsovereenkomst staat waarom deze is opgesteld, te weten: het beëindigen van het dienstverband met wederzijds goedvinden vanaf 1 mei 2009. Na de overwegingen staat vermeld wat partijen daadwerkelijk hebben afgesproken, te weten: primair ontbinding van het dienstverband door de kantonrechter vanaf 1 mei 2009, subsidiair, indien de kantonrechter later dan 1 mei 2009 ontbindt, verrekening van het door werkgever door te betalen salaris met de overeengekomen vergoeding. De kantonrechter heeft het dienstverband ontbonden vanaf 1 mei 2009. In dat geval geldt de wettelijk in acht te nemen opzegtermijn, met aftrek van één maand. Daarna heeft eiseres recht op WW. Van een benadelingshandeling is geen sprake.
3.1. In artikel 16, eerste lid, van de WW is bepaald dat werkloos is de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
3.2. In artikel 16, derde lid, van de WW is bepaald dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd.
In het derde lid, onder b, is bepaald dat het in de eerste zin bedoelde bedrag, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, wordt toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
In het derde lid, onder c, voor zover van belang, is bepaald dat het in de eerste zin bedoelde bedrag, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, wordt toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen.
De rechtbank beoordeelt het geschil als volgt.
4.1. In geding is of de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever met wederzijds goedvinden of door ontbinding is geëindigd. In het eerste geval vangt de fictieve opzegtermijn aan op de dag onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dat wil zeggen op 27 maart 2009. De fictieve opzegtermijn heeft dan een duur van twee maanden. Indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding vangt de fictieve opzegtermijn aan op de dag onmiddellijk volgend op de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, dat wil zeggen op 1 april 2009. De fictieve opzegtermijn heeft dan een duur van één maand.
4.2. De rechtbank heeft in de vaststellingsovereenkomst en de overige stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst van eiseres met wederzijds goedvinden met ingang van 26 maart 2009 is geëindigd. Blijkens de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de kantonrechter zou worden verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 mei 2009, zoals feitelijk ook is gebeurd. Dat zij daarbij in aanmerking hebben genomen dat ‘de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiseres met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 mei 2009’ en blijkens artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst de mogelijkheid onder ogen hebben gezien dat de arbeidsovereenkomst (onverhoopt) na 1 mei 2009 zou eindigen, doen aan die wil van partijen niet af. Met de vaststellingsovereenkomst hebben de werkgever en eiseres in essentie dus slechts overeenstemming bereikt over de voorwaarden waaronder de ontbinding aan de kantonrechter zou worden verzocht. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 januari 2004, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer AO2369.
4.3. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zijn beslissing bij het bestreden besluit II om eiseres tot en met 31 mei 2009 geen WW-uitkering toe te kennen, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding, eiseres recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 1 mei 2009. Van een benadelingshandeling door eiseres is dan geen sprake. De rechtbank ziet mede gelet daarop aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiseres met ingang van 1 mei 2009 recht heeft op een WW-uitkering.
4.5. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 437,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting). Verweerder dient dit bedrag te betalen aan eiseres.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding in het beroep tegen bestreden besluit I, tot een bedrag van € 437,- (vierhonderd en zevenendertig euro), te betalen aan eiseres;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II;
- vernietigt het bestreden besluit II, voor zover daarin is bepaald dat eiseres tot en met 31 mei 2009 geen recht heeft op een WW-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II;
- bepaalt dat eiseres met ingang van 1 mei 2009 recht heeft op een WW-uitkering;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 41,- (eenenveertig euro) dient te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 437,- (vierhonderd en zevenendertig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.