RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/934 AWBZ (voorlopige voorziening)
AWB 11/935 AWBZ (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. W.G. Fischer,
Agis Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Wood.
Op 10 juni 2010 heeft verzoeker een aanvraag om zorg ten laste van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) ingediend, welke aanvraag door verweerder is afgewezen. Het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 januari 2011 ongegrond verklaard. (hierna: het bestreden besluit)
Verzoeker heeft vervolgens per 22 november 2010 een nieuwe aanvraag om zorg ingediend, welke aanvraag door verweerder eveneens is afgewezen. Het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar is bij hetzelfde bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen, welk verzoek samenhangt met het door verzoeker ingestelde beroep tegen het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 maart 2011.
Verzoeker is vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, vervanger van mr. Fischer. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.A. Wood.
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.1. Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de rechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.2. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1971, heeft een open wond aan zijn voet en lijdt aan een progressieve spierziekte. Verzoeker is op 6 jarige leeftijd vanuit Suriname naar Nederland gekomen omdat diagnostiek en behandeling van zijn aandoeningen in Suriname niet mogelijk is. Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit, heeft geen verblijfstitel maar verblijft rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
2.1. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) verzoeker geïndiceerd voor zorg. Dit zorgindicatiebesluit was geldig van 31 juli 2008 tot 31 juli 2009. Op 2 maart 2010 heeft het CIZ een zorgindicatieadvies afgegeven. Bij besluit van 22 november 2010 heeft het CIZ een nieuw zorgindicatiebesluit voor verzoeker gesteld, welke geldig is van 22 november 2010 tot 18 mei 2011.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verblijfstitel van verzoeker geen rechtsgrond voor bijzondere ziektekosten verzekering oplevert als bedoeld in artikel 5 van de Awbz. Verzoeker behoort niet tot de kring der verzekerden. Daarbij komt dat er in de periode van 10 juni 2010 (datum eerste aanvraag) tot 22 november 2010 geen geldig zorgindicatiebesluit was, wat een voorwaarde is voor zorg ten laste van de Awbz.
3.1. Vanaf 22 november 2010 is er weliswaar een geldig zorgindicatiebesluit, maar behoort verzoeker nog altijd niet tot de kring der verzekerden. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, ten grondslag gelegd dat uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat er een hoge drempel bestaat om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan te kunnen nemen. Deze drempel wordt door verzoeker niet gehaald.
3.2. Gelet op de zorgindicatie is verweerder van mening dat verzoeker weliswaar tot de categorie der kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8, van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé leven, maar verweerder meent dat uit het feit dat uit artikel 8 van het EVRM niet het recht voor eiser voortvloeit om in Nederland domicilie te kiezen volgt, dat uit artikel 8 van het EVRM evenmin het keuzerecht voor verzoeker voortvloeit om zorg in Nederland te verkrijgen. De wetgever heeft verzoeker niet binnen de kring van verzekerden van de Awbz willen brengen, zodat verweerder dat ook niet kan.
3.3. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat onderscheid naar nationaliteit, zoals in de koppelingswetgeving en in dit geval in artikel 5, lid 2, van de Awbz, geen discriminatie is, zoals bedoeld in artikel 14 EVRM, zodat discriminatie in het geval van verzoeker niet aan de orde is.
3.4. Verzoeker heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat op Nederland een zorgplicht jegens hem rust zolang hij hier verblijft. Daarbij doet verzoeker een beroep op het bepaalde in artikel 3, artikel 8 en artikel 14 EVRM. De medische klachten van verzoeker zijn progressief. Hij heeft weinig kracht en kan zijn bewegingen niet controleren. Hij gebruikt een bureaustoel op wieltjes om binnenshuis mobiel te zijn, maar deze manier van transport is moeilijk, pijnlijk en gelimiteerd. Over een drempel rijden kan niet, zodat hij vast zit in één kamer van het huis. Buitenshuis kan hij zich bij gebrek aan een rolstoel in het geheel niet zelfstandig bewegen. Verzoeker is voor dagelijkse levensverrichtingen volledig afhankelijk van anderen en opname in een verpleeghuis is daarom noodzakelijk. Zijn zussen hebben allebei een fulltime baan, zodat zij verzoeker overdag niet helpen kunnen. Het is inhumaan om verzoeker de geïndiceerde zorg te onthouden. De Nederlandse Staat dient de beperkingen van verzoeker te compenseren, om zijn leven draaglijk te maken. Met het koppelingsbeginsel heeft de wetgever niet bedoeld mensen zonder geldige verblijfsdocumenten uit te sluiten van medische zorg. Echter, door de wijze waarop de financiering van de medische zorg is ingericht, wordt eiser uitgesloten van hulp die onder het bereik van de Awbz valt.
4. Artikel 5, eerste lid, van de Awbz bepaalt dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is, of geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan loonbelasting is onderworpen.
4.1. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw, niet verzekerd zijn.
4.2. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker ingevolge de hierboven genoemde bepalingen niet als verzekerde in de zin van de Awbz kan worden aangemerkt. De vraag die thans voorligt is of verzoeker desondanks aanspraak heeft op door de Awbz gedekte zorg.
5.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker van 10 juni 2010 terecht heeft afgewezen, omdat verzoeker op dat moment niet over een geldig indicatiebesluit beschikte. Het CIZ indicatieadvies ten aanzien van de elektrische rolstoel kan daartoe geen dienst doen.
5.2. Ten aanzien van de aanvraag van verzoeker per 22 november 2010 en het beroep daartoe op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat voorop dient te worden gesteld dat het EHRM als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 december 2008 (LJN: BG8776). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
5.3. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat voor verzoeker bij besluit van het CIZ van 22 november 2010 de noodzaak van het ontvangen van zorg is vastgesteld. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat verzoeker in verband met een operatie in het verleden en longproblemen dient te revalideren en daartoe is aangewezen op 7 etmalen verzorging per week. Dit houdt in dat verzoeker in een verpleeghuis verzorgd dient te worden. Het betreft hier zorg die noodzakelijk is voor de revalidatie van verzoeker.
5.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker gedurende de periode in geding en ook thans nog rechtmatig in Nederland verblijft op grond van een van de in artikel 8, aanhef en onder f, g, of h, van de Vw 2000 genoemde gronden. Gelet op zijn lichamelijke gesteldheid behoort verzoeker tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het onthouden van de geïndiceerde zorg aan verzoeker tot effect heeft dat zijn dagelijks functioneren als ook zijn revalidatie onmogelijk wordt gemaakt, waardoor hij in het behoud van zijn menselijke waardigheid ernstig wordt bedreigd. Onder deze omstandigheden kan niet in redelijkheid wordt volgehouden dat de weigering van de geïndiceerde zorg blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die zorg en de particuliere belangen van verzoeker om die zorg te ontvangen, hetgeen in het onderhavige geval meebrengt dat op Agis een positieve verplichting rust om te voorzien in de voor verzoeker noodzakelijk geachte zorg.
5.5. Het bovenstaande betekent dat artikel 5, tweede lid, van de Awbz in het onderhavige geval wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing dient te worden gelaten. Het betekent voorts dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard dient te worden en dat dit besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van verzoeker.
Op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, treft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening, inhoudende dat verweerder ervoor dient zorg te dragen dat verzoeker binnen twee weken na deze uitspraak de zorg gaat ontvangen die hij conform de door het CIZ gestelde indicatie van 22 november 2010 nodig heeft.
6. De voorzieningenrechter zal verweerder op na te melden wijze in de proceskosten veroordelen.
In de zaak met procedurenummer AWB 11/934 AWBZ
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
In de zaak met procedurenummer AWB 11/935 AWBZ
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanvraag van 22 november 2010;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt;
- draagt verweerder op, bij wijze van voorlopige voorziening, om verzoeker binnen twee weken nadat deze beslissing in het openbaar is uitgesproken ervoor zorg te dragen dat aan verzoeker de door het CIZ geïndiceerde zorg wordt verleend;
- bepaalt dat deze voorziening loopt tot zes weken nadat op het bezwaar wordt beslist, dan wel tot het einde van de periode waarop de indicatie ziet, behoudens in het geval de indicatie wordt verlengd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1), te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 82,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Slooten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2011.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak (AWB 11/935 AWBW) kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorzieningen (AWB 11/934 AWBZ) staat geen rechtsmiddel open.