ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ6741

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-476 AWBZ
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland voor gepensioneerde met Nederlands pensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Frankrijk, en de raad van bestuur van het College voor Zorgverzekeringen. De eiser, die een AOW- en een ABP-pensioen ontvangt uit Nederland, betwistte de toepassing van artikel 28 van EG-Verordening 1408/71, dat bepaalt dat hij recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. De verweerder stelde dat eiser geen zelfstandig recht op zorg in Frankrijk heeft, omdat hij geen pensioen uit Frankrijk ontvangt dat hem recht geeft op medische zorg. De rechtbank oordeelde dat er geen prevalerend recht was en dat eiser de bijdrage aan Nederland verschuldigd bleef zolang het bevoegde orgaan in Frankrijk niet bevestigde dat er sprake was van een prevalerend recht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiser geen keuze heeft om al dan niet gebruik te maken van het recht op zorg op grond van de Verordening. Dit werd bevestigd door eerdere uitspraken en het Hof van Justitie van de Europese Unie. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij recht heeft op zorg in Frankrijk via zijn echtgenote, maar de rechtbank oordeelde dat zijn eigen recht op zorg op basis van zijn Nederlands pensioen voorrang heeft op het recht dat hij mogelijk zou hebben via zijn echtgenote.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Europese regelgeving met betrekking tot zorgrechten voor gepensioneerden die in een andere lidstaat wonen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/476 AWBZ
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
eiser,
en
de raad van bestuur van het College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. K. Siemeling.
Procesverloop
Bij besluit van december 2005 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij een bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zwv) is verschuldigd omdat hij recht heeft op medische zorg in zijn woonland Frankrijk ten laste van Nederland.
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank in de uitspraak van 13 november 2008 onder procedurenummer AWB 07-4517 gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 27 januari 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010. Eiser is - met kennisgeving - niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. K. Siemeling.
De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 28 januari 2010 heropend ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met de Caisse primaire d’assurance maladie (CPAM) van eisers keuze in Frankrijk. Bij brief van 3 juni 2010 heeft de rechtbank eiser verzocht enkele vragen te beantwoorden. Eiser heeft deze vragen beantwoord bij brief van 15 juni 2010.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 21 juli 2010 toestemming gevraagd om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Partijen hebben hiervoor toestemming verleend bij brieven van respectievelijk 26 juli 2010 (eiser) en 28 juli 2010 (verweerder). De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden en standpunten partijen
1.1 Eiser, geboren [geboortedatum] 1935, woont al jaren in Frankrijk. Hij heeft van 1 januari 1960 tot 1 september 2000 als rijksambtenaar in Frankrijk gewerkt. Eiser ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een ABP-pensioen.
1.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op eiser, omdat hij een AOW- en een ABP-pensioen ontvangt uit Nederland, artikel 28 van EG Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) van toepassing is. Hij heeft recht op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. Volgens de administratie van verweerder ontvangt eiser geen pensioen uit Frankrijk dat hem een zelfstandig recht heeft op medische zorgverstrekkingen in Frankrijk. Er is geen sprake van een zogenoemd prevalerend recht, aldus verweerder. Zolang het bevoegde orgaan in Frankrijk verweerder niet informeert dat sprake is van een prevalerend recht voor eiser in Frankrijk, blijft eiser de bijdrage aan Nederland verschuldigd.
Ten aanzien van de vraag of eiser een keuze heeft al dan niet gebruik te maken van het recht op zorg door middel van de Verordening, verwijst verweerder naar de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2008 met LJ-nummer BC3432. Van een keuzerecht is geen sprake.
Evenmin is sprake van het betalen van premie voor de Zvw en de AWBZ. Eiser is ook niet verzekerd voor de Zvw en de AWBZ. Hij heeft immers recht op zorg in zijn woonland volgens de daar geldende regels. Daarvoor betaalt hij een bijdrage, die bestaat uit een nominaal deel en een inkomensafhankelijk deel dat is gebaseerd op de Zvw en de AWBZ.
1.3 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij recht heeft op zorg in Frankrijk dat in de weg staat aan toepasselijkheid van artikel 28 van de Verordening, zodat de kosten voor zijn zorg voor rekening komen van Frankrijk en niet voor rekening van Nederland. Voorts heeft eiser betoogd dat hij vanwege zijn echtgenote toegelaten is tot de Franse verzekering. Tot slot heeft eiser in beroep naar voren gebracht dat hij van zijn recht op zorg ten laste van Nederland geen gebruik wenst te maken en een eigen voorziening wenst te treffen.
2. Juridisch kader
2.1 Artikel 28, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt.
De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voorzover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.
Artikel 28, tweede lid luidt - voor zover hier van belang - als volgt
In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan: a) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze Staat.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1 Uit artikel 28 van de Verordening volgt dat een gepensioneerde met een Nederlands wettelijk pensioen, zoals het AOW-pensioen, die in Frankrijk woont recht heeft op zorg in Frankrijk ten laste Nederland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland Frankrijk geen persoonlijk recht heeft op zorg.
3.2 Blijkens artikel 29 van de EG-Verordening 574/72, de Toepassingsverordening bij EG-Verordening 1408/71, (hierna: Toepassingsverordening) verleent het woonland de verstrekkingen bij ziekte slechts ten laste van het pensioenland als dit pensioenland een hiertoe strekkende verklaring heeft afgegeven. Dat gebeurt middels het formulier E-121. Het woonland bevestigt voorts middels dit formulier aan het pensioenland dat een gepensioneerde ten laste van het pensioenland is ingeschreven. De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 februari 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA3280, dat het formulier E-121 dient te worden beschouwd als een middel waarmee het pensioenland het woonland autoriseert om de kosten van de verstrekkingen voor zorg in rekening te brengen. Het is dus niet zo dat het pensioenland gebonden is aan de juridische kwalificatie van de feiten door het orgaan van het woonland in zijn antwoord op het formulier. Naar aanleiding van het antwoord van het woonland op het formulier E-121 kan er voor het pensioenland wel reden bestaan om het recht op zorg van betrokkene nader te onderzoeken. Vaststaat dat ten aanzien van eiser niet een formulier E-121 door het Franse bevoegde orgaan is beantwoord. Niet kan dan ook worden gezegd dat er in een beschikbaar E-121-formulier aanknopingspunten zijn voor de juistheid van eisers stelling dat hij recht heeft op zorg in Frankrijk en dat daarom artikel 28 van de Verordening niet van toepassing is.
3.3 De rechtbank heeft eiser nadere vragen gesteld over zijn pensioen- en inkomenssituatie. Eiser heeft in antwoord daarop in zijn brief van 15 juni 2010 verklaard dat hij geen Frans pensioen ontvangt, geen loon ter zake van in Frankrijk in dienstbetrekking verrichte arbeid geniet en evenmin andere inkomsten in Frankrijk heeft.
3.4 De rechtbank heeft in eisers eigen verklaringen dan ook evenmin aanknopingspunten gevonden om eiser te volgen in zijn stelling dat hij een zelfstandig recht heeft op zorg in Frankrijk en dat daarom artikel 28 van de Verordening niet van toepassing is. Eiser heeft uit Frankrijk immers geen inkomsten in verband met arbeid of pensioen op grond waarvan hij een recht op zorg in dat land zou kunnen hebben. Dat eiser veertig jaar en negen maanden op het grondgebied van Frankrijk werkzaam is geweest in het onderwijs, maakt dat niet anders. Zoals eiser zelf heeft verklaard was hij in die gehele periode een Nederlands rijksambtenaar in vaste dienst bij het Nederlandse Ministerie van Onderwijs. Eiser was aldus Nederlands ambtenaar, uitgezonden naar Frankrijk, en is voor zijn sociale zekerheid aangewezen gebleven op de Nederlandse wetgeving. Dat blijkt ook uit het feit dat eiser in Nederland pensioen op grond van de AOW en daarnaast een ABP-pensioen heeft opgebouwd, terwijl hij in Frankrijk geen pensioenrechten heeft opgebouwd.
3.5 De rechtbank begrijpt eisers tweede beroepsgrond aldus dat eiser meent dat hij een recht heeft op zorg in Frankrijk, afgeleid van zijn echtgenote.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank kan dit van zijn echtgenote afgeleide recht geen afbreuk doen aan het zelfstandig recht op verstrekkingen dat eiser als rechthebbende op een Nederlands pensioen heeft op grond van artikel 28 van de Verordening. De rechtbank verwijst hierbij ook naar het besluit nummer 156 van de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, die op grond van artikel 81, onder a, van de Verordening onder meer tot taak heeft alle vraagstukken van administratieve of interpreterende aard, voortvloeiende uit de bepalingen van de Verordening, te behandelen (besluit van 7 april 1995, 95/419/EG, Publicatieblad Nr. L 249 van 17 oktober 1995, blz. 0041 - 0042). Volgens de considerans en onder 3 van dat besluit mag de toepassing van (onder meer) artikel 28 van de Verordening niet als gevolg hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de voorrang van de eigen rechten van de betrokkene, verworven uit hoofde van zijn hoedanigheid van pensioen- of rentetrekker, op rechten die zijn afgeleid van een andere persoon waarvan hij gezinslid of nabestaande is. Het eigen recht op verstrekkingen van eiser heeft dus voorrang op het van zijn echtgenote afgeleide recht.
3.7 De beroepsgrond dat Frankrijk prevalerend bevoegd is faalt aldus. Het bovenstaande brengt met zich dat eiser op grond van artikel 28 van de Verordening recht heeft op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33, eerste lid van de Verordening in samenhang met artikel 69 van de Zvw is verweerder bevoegd daarvoor een bijdrage in te doen houden op de pensioenen van eiser.
4. Eisers laatste beroepsgrond dat hij van zijn recht op zorg ten laste van Nederland geen gebruik wenst te maken en een eigen voorziening wenst te treffen, kan niet slagen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 31 januari 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BC3432, reeds geoordeeld dat de artikelen 28 en 28bis van de Verordening betrokkenen geen keuze laten om al dan niet gebruik te maken van het recht op zorg waarin die artikelen voorzien, zodat ook geen bijdrage daarvoor verschuldigd zou zijn. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft dit in zijn arrest van 14 oktober 2010 (C-345/09) bevestigd. In overweging met nummer 52 oordeelt het Hof dat nu de conflictregels (zoals de artikelen 28 en 28 bis) van de Verordening dwingend gelden voor de lidstaten, het a fortiori uitgesloten is dat de sociaal verzekerden op wie de regels van toepassing zijn de gevolgen er van teniet kunnen doen doordat zij kunnen kiezen zich eraan te onttrekken.
5. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Eiser heeft er gedurende de procedure steeds op gewezen dat in zijn geval de MGEN het bevoegde orgaan is ten aanzien van verstrekkingen bij ziekte. Eiser heeft zich bij de MGEN ingeschreven voor zorg. De rechtbank wijst erop dat in bijlage 3 onder I bij de Toepassingsverordening, de organen van de woonplaats in Frankrijk zijn opgenomen. Ten aanzien van ziekte en moederschap is in bijlage 3 de CPAM (en niet de MGEN) aangewezen als de instantie tot welke eiser zich, gelet op artikel 29 van de Toepassingsverordening, dient te wenden om zijn recht op zorg te gelde te maken.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB
DB en HT