ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7797

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2215 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een bedrijfsparkeervergunning voor een eenmanszaak in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 mei 2011 uitspraak gedaan over de intrekking van een bedrijfsparkeervergunning voor een eenmanszaak, geëxploiteerd door eiser, die zijn werkzaamheden deels vanuit zijn woning verrichtte. Eiser, handelende onder de naam '[eiser] Advies', had een bedrijfsparkeervergunning die hem toestond te parkeren in een aangewezen gebied binnen stadsdeel Westerpark. De vergunning werd ingetrokken omdat eiser beschikte over twee stallingsplaatsen in de garage van zijn appartementencomplex, wat in strijd was met de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat er juridisch geen onderscheid te maken viel tussen eiser als ondernemer en als privépersoon, en dat de stallingsplaats in eigendom van eiser moest worden aangemerkt als een bij zijn bedrijf behorende stallingsplaats. Dit leidde tot de conclusie dat eiser geen recht had op een bedrijfsparkeervergunning, aangezien het aantal vergunningen verminderd moest worden met het aantal beschikbare stallingsplaatsen.

Eiser voerde aan dat de parkeerplaats niet geschikt was voor zijn bedrijfsauto en dat hij deze had verhuurd, waardoor hij niet over de stallingsplaats kon beschikken. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde dat de keuze om de parkeerplaats te verhuren voor rekening van eiser kwam. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat andere bewoners ongelijk behandeld waren. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat het beroep niet gegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2215 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] handelende onder de naam [eiser] Advies,
wonende en zaakhoudende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. W. Haasdijk,
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Westerpark (thans: stadsdeel West) van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E. Gerritsen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de op naam van [eiser] Advies gestelde bedrijfsparkeervergunning (hierna: de bedrijfsparkeervergunning) met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 30 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van intrekking van de bedrijfsparkeervergunning op 1 april 2010 is gesteld.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2010. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 13 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak met registratienummer AWB 10/1276 GEMWT, ter zitting behandeld op 30 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser woonde tot voor kort in een door hem in 1998 gekocht appartement aan de [A-straat nr] te [woonplaats]. Ook was hij ten tijde van belang eigenaar van twee parkeerplaatsen in de bij het appartementencomplex aan de [A-straat] behorende garage. Eén parkeerplaats was in gebruik bij de partner van eiser. De andere parkeerplaats was aanvankelijk in gebruik bij eiser, maar is nadien door hem verhuurd aan een derde.
1.2. Eiser is werkzaam als zelfstandige in een eenmanszaak. Hij verrichtte zijn werkzaamheden deels vanuit zijn appartement. Bij de uitvoering van zijn werkzaamheden als zelfstandige maakt hij gebruik van een auto. Sinds 2006 beschikte eiser over een bedrijfsparkeervergunning voor die auto, waarmee het hem was toegestaan om te parkeren in een daartoe aangewezen deel van stadsdeel Westerpark (thans: stadsdeel West).
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfsparkeervergunning ingetrokken, omdat uit onderzoek van het kadaster is gebleken dat eiser beschikt of kan beschikken over twee stallingsplaatsen.
1.4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van intrekking van de bedrijfsparkeervergunning op 1 april 2010 is gesteld.
1.6. Tijdens deze beroepsprocedure heeft eiser bij faxbericht van 22 maart 2011 meegedeeld dat hij begin maart 2011 is verhuisd naar [woonplaats] en dat hij daarom geen belang meer heeft bij behoud van de bedrijfsparkeervergunning. Verder heeft hij meegedeeld dat hij schade heeft geleden en dat hij vergoeding van deze schade vordert op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Procesbelang
2.1. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat eiser voor ogen staat, met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming en dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2010, te vinden op www. rechtspraak.nl, LJN: BO7316).
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in deze beroepsprocedure tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de bijlage bij het faxbericht van 22 maart 2011, waarin eiser een aantal schadeposten heeft opgesomd. Gelet hierop heeft eiser belang bij een beoordeling van zijn beroep. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
3. Juridisch kader
3.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2009 (hierna: de Parkeerverordening) wordt, voor zover hier van belang, onder bedrijf of beroep verstaan: de zelfstandige die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening wordt onder stallingsplaats verstaan: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt, voor zover hier van belang, een bewonersvergunning verleend aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning binnen het vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt een bedrijfsvergunning verleend aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied.
Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening wordt het aantal op basis van dit artikel te verlenen vergunningen verminderd met het aantal bij het bedrijf behorende of zich op het grondgebied van het bedrijf bevindende stallingsplaatsen en/of belanghebbendenparkeerplaatsen.
Op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening trekken burgemeester en wethouders een vergunning in, indien niet wordt voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Op grond van artikel 40 van de Parkeerverordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
3.2. Op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, van het Uitwerkingsbesluit betaald parkeren Westerpark bedraagt het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen in het gebied waar het bedrijf van eiser is gevestigd per bedrijf maximaal één per tien werknemers.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiser heeft aangevoerd dat de auto, die hij voor zijn bedrijfsactiviteiten gebruikt, niet past in de parkeergarage vanwege de beperkingen die het systeem van de parkeergarage kent. Bovendien heeft hij de parkeerplaats verhuurd, zodat deze niet beschikbaar is voor zijn bedrijf. Om deze twee redenen mag de parkeerplek in de parkeergarage niet worden meegeteld als een volwaardige parkeerplaats. Het verkopen van de parkeerplaats om op die wijze alsnog in aanmerking te komen voor een parkeervergunning is geen reële mogelijkheid, omdat de parkeerplaatsen in de garage de laatste jaren aanzienlijk in waarde zijn gedaald. Verder heeft eiser betoogd dat verweerder het voornemen om de parkeervergunning in te trekken eerder had moeten meedelen. Dan had hij daar rekening mee kunnen houden bij het aanschaffen van zijn huidige auto.
Verder heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft aan andere bewoners van de [A-straat], van wie de parkeervergunning is ingetrokken, een veel langere overgangstermijn gegund, aldus eiser. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het beleid bij de verstrekking van parkeervergun-ningen is erop gericht de schaarse parkeerruimte behoorlijk te verdelen. Ter plaatse van de woning van eiser is er echter geen schaarste aan parkeerplaatsen, zodat er geen redelijke grond bestond om de bedrijfsparkeervergunning in te trekken, aldus eiser.
4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een eigen parkeerplaats in de garage van zijn appartementencomplex bezit. Indien een bewoner een bedrijf aan huis heeft, moet onder het begrip ‘bij het bedrijf behorende stallingsplaatsen’ mede worden verstaan de bij het adres van de bewoner behorende parkeerplaats. Nu bedrijf en woning van eiser op hetzelfde adres zijn gevestigd, beschikt eiser over een stallingsplaats. Dat de huidige bedrijfsauto van eiser vanwege de maatvoering niet in de parkeergarage past en dat hij de parkeerplaats heeft verhuurd, zijn eigen keuzes van eiser en komen daarom voor zijn rekening. Verweerder bestrijdt verder dat sprake is van ongelijke behandeling. In alle gevallen waarin een bewoner of een bedrijf kan beschikken over een stallingsplaats, wordt deze in mindering gebracht op het aantal te verlenen parkeervergunningen voor het desbetreffende adres. Ook wordt voor iedereen eenzelfde overgangstermijn gehanteerd. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat de omstandigheden van dit geval geen aanleiding vormen om af te wijken van de bepalingen van de Parkeerverordening.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In geding is of eiser, ten tijde van belang, kon beschikken over een bij zijn bedrijf behorende of zich op het grondgebied van zijn bedrijf bevindende stallingsplaats. Deze vraag valt naar het oordeel van de rechtbank in drie onderdelen uiteen, namelijk of sprake is van een stallingsplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening, of de stallingsplaats behoorde bij het bedrijf van eiser en of eiser over die stallingsplaats kon beschikken.
5.2. Over het begrip stallingsplaats wordt het volgende overwogen. Eiser had een parkeerplaats in de garage bij het appartementencomplex in eigendom. De garage is niet voor het openbaar verkeer toegankelijk. Die parkeerplaats is er feitelijk en – blijkens de kadastrale gegevens – ook juridisch toe bestemd om daar een motorvoertuig te stallen. Daarmee voldoet de parkeerplaats aan de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening gegeven omschrijving en moet de parkeerplaats in de garage worden aangemerkt als een stallingsplaats in de zin van de Parkeerverordening.
5.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of de stallingsplaats behoorde bij het bedrijf van eiser. In dit geval deed zich de bijzonderheid voor dat eiser in privé eigenaar was van de stallingsplaats, terwijl de parkeervergunning was verleend ten name van eisers bedrijf. In aanmerking moet worden genomen dat eiser zijn onderneming, ten behoeve waarvan hij een bedrijfsparkeervergunning had, (deels) aan huis uitoefende. Het betreft hier een eenmanszaak, waarin eiser als enige werkzaam is, terwijl die onderneming ook was gevestigd op het huisadres van eiser. Gelet hierop is er juridisch geen onderscheid aan te brengen tussen eiser als ondernemer die een bedrijf of beroep (deels) vanuit zijn woning uitoefent en eiser als privépersoon. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de in eigendom van eiser zijnde stallingsplaats tevens moest worden aangemerkt als een bij zijn bedrijf behorende stallingsplaats. Daar komt in dit geval nog bij dat eiser twee stallingsplaatsen in de parkeergarage bezat, zodat het bedrijfsmatig gebruik van één van die plaatsen er niet aan in de weg stond dat eiser voor privédoeleinden de andere parkeerplaats gebruikte.
5.4. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser ook over de stallingsplaats beschikken. Eiser was eigenaar van de parkeerplaats. Dat hij deze aan een derde had verhuurd, doet aan het daarover kunnen beschikken niet af. Eiser had er immers zelf voor gekozen deze stallingsplaats te verhuren in plaats van daar zelf gebruik van te maken. Dat de bedrijfsauto van eiser vanwege de maatvoering en het systeem van de garage niet op de parkeerplaats paste, is evenmin reden om te oordelen dat eiser niet over de stallingsplaats kon beschikken. Die omstandigheid komt in de verhouding tussen eiser en verweerder voor rekening van eiser, aangezien hij de bedrijfsauto had aangeschaft terwijl hij al in het appartement op [A-straat nr] woonde en daarom wist, althans redelijkerwijs had kunnen weten, dat het systeem van de parkeergarage eraan in de weg zou staan om met de nieuwe auto gebruik te maken van de stallingsplaats.
5.5. Gelet op het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening diende de bij het bedrijf van eiser behorende stallingsplaats in mindering te worden gebracht op het aantal aan het bedrijf te verlenen bedrijfsparkeervergunningen. Per saldo betekent dit dat eiser geen recht had op een bedrijfsparkeervergunning. Verweerder was daarom op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening in beginsel gehouden om die vergunning in te trekken. Deze bepaling biedt, gelet op het dwingendrechtelijke karakter ervan, geen ruimte voor een belangenafweging. In de Parkeerverordening is reeds in algemene zin een belangenafweging gemaakt over een zo eerlijk mogelijke verdeling van de schaarse parkeerruimte per vergunninggebied, alsmede over het aantal te verstrekken vergunningen. Dit sluit uit dat in ieder individueel geval een integrale belangenafweging plaatsvindt. De beroepsgronden die eiser in dit verband naar voren heeft gebracht, slagen dan ook niet.
5.6. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen (bijzondere hardheid) kan verweerder op grond van artikel 40 afwijken van de Parkeerverordening. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een bijzondere hardheid in dit geval geen sprake is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in staat was om ook zonder parkeervergunning zijn bedrijfsauto in de nabijheid van zijn woning en bedrijf te parkeren, zij het tegen het daarvoor geldende parkeertarief, dan wel zijn auto kosteloos verder weg te parkeren. De situatie van eiser verschilde daarmee niet van die van anderen die niet over een parkeervergunning beschikken.
5.7. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, slaagt niet. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat aan de bewoners van [A-straat nr.2] een langere overgangstermijn is gegund. Hij heeft dit echter niet nader met stukken of verklaringen onderbouwd. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
5.8. De rechtbank volgt eiser ten slotte niet in zijn betoog dat verweerder bij de intrekking van de bedrijfsvergunning een langere overgangstermijn in acht had moeten nemen. De Afdeling heeft in een uitspraak van 21 januari 2009, LJN: BH0427, overwogen dat uit de Parkeerverordening niet voortvloeit dat, voordat kan worden overgegaan tot intrekking van een parkeervergunning, een overgangsperiode moet worden aangeboden aan de houder van die parkeervergunning, waarin hij nog van die vergunning gebruik kan maken. De aan eiser gegunde overgangsperiode tot 1 april 2010 is dan ook een tegemoetkoming waartoe verweerder niet verplicht was.
5.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is.
6. Proceskosten, griffierecht en schadevergoeding
6.1. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
6.2. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is een veroordeling tot vergoeding van schade slechts mogelijk indien het beroep gegrond wordt verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter,
mrs. R.B. Kleiss en G.M. Beunk, leden, in aanwezigheid van
mr. T.E. Bouwmeester, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB