Sector Civiel
Voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 492978 / FA RK 11-4933 (JG / WK)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
Zitting hebben:
mr. J. Graafland, als voorzieningenrechter,
mr. W.H. van de Kar, als griffier.
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
gemachtigde mr. W.P.A. Vos,
de burgemeester van de gemeente Aalsmeer,
verwerende partij,
zetelende te Aalsmeer,
gemachtigden
in welke zaak als belanghebbende is aangemerkt:
[de vrouw],
wonende te Kudelstaart,
(hierna: de vrouw).
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen het besluit van 6 juni 2011 heeft de man bij brief van 15 juni 2011 beroep ingesteld.
Tevens heeft de man bij voornoemde brief de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 16 juni 2011 heeft verweerder het tijdelijk huisverbod verlengd.
Het verzoek en het beroep worden geacht mede hierop betrekking te hebben.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De man is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mevrouw C.A.K. Denneboom en mevrouw E. Bakker,
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 20 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 6 en 16 juni 2011;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb (hierna: Awb) af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,- en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de man moet vergoeden.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk met hun zoon op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven.
Op 5 of 6 juni 2011 heeft zich een incident voorgedaan in de huiselijke sfeer. Naar aanleiding hiervan is de politie ter plaatse gaan kijken. De vrouw heeft tegenover de politie verklaard dat de man haar met een stoel heeft geslagen en zij heeft de verbalisanten haar rug getoond waar een rode striem zichtbaar was. Vervolgens heeft de hulpofficier van justitie de situatie beoordeeld aan de hand van het zogenaamde Risicotaxatie-instrument (RiHG). Daarop heeft de hulpofficier van justitie namens verweerder besloten om aan de man een tijdelijk huisverbod op te leggen. Dit besluit, gedateerd 6 juni 2011, houdt in dat de man de woning vanaf 6 juni 2011 13.20 uur tot 16 juni 2011 13.20 niet mag betreden, noch daarin aanwezig mag zijn of zich daarbij mag ophouden, alsmede een contactverbod met de vrouw.
Op 14 juni 2011 heeft het zorgcoördinatiepunt Vita Welzijn en Advies geadviseerd het opgelegde huisverbod niet te verlengen. Betrokkenen waren alle afspraken nagekomen en hadden de aangeboden hulp geaccepteerd. Tevens waren zij een vrijwillige time-out overeengekomen van drie weken om onder begeleiding van de Waag de gezinssituatie en de problemen daarin te bezien. Toen op 15 juni 2011 bleek dat de man niet van plan was zich aan de vrijwillige time-out te houden, heeft het zorgcoördinatiepunt Vita Welzijn en Advies alsnog geadviseerd het tijdelijk huisverbod te verlengen.
Bij besluit van 16 juni 2011 heeft verweerder het aan de man opgelegde huisverbod verlengd met een aansluitende periode van 18 dagen, derhalve tot 4 juli 2011.
Verweerder heeft daarbij onder verwijzing naar het advies van Vita Welzijn en Advies overwogen, dat de kans op escalatie te groot is als de man op korte termijn weer naar huis gaat, zeker gelet op het feit dat de man geen verantwoording neemt voor zijn daden.
3.2 Grieven van eiser tegen motivering en onderbouwing van de bestreden besluiten
De man heeft tegen het bestreden besluit tot oplegging van het huisverbod aangevoerd dat bij de totstandkoming ervan niet de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. Tevens berust het besluit volgens de man op een ondeugdelijke motivering en is onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van [de man] minder zwaar weegt dan het belang van de familieleden en hun onderlinge familieleven. De belangrijkste signalen (feiten en omstandigheden) die hebben geleid tot het huisverbod (aldus de beschikking) zouden zijn ‘oplopende ruzies waarbij en kind aanwezig is’. Als overig punt van belang wordt vermeld ‘slachtoffer vreest toekomstig geweld’ Bij de belangenafweging wordt vermeld ‘Time out periode, UHG ontkent alcoholgebruik’.
De man betwist dat hij geweld heeft gebruikt tegen de vrouw. Er zijn weliswaar spanningen tussen de man en de vrouw, maar die zijn niet dusdanig dat deze escaleren in geweld. De man geniet in de avond van een biertje, maar hij is geen grote drinker. Door vermoeidheid valt hij vaak al na een of twee biertjes in slaap. De man betwist verder dat er sprake is van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn gezin.
De man heeft ten aanzien van het RiHG het volgende aangevoerd:
- nergens blijkt uit dat de man sterk gedronken had, zoals vermeld onder punt 3;
- nergens is terug te vinden het dreigen met fysiek geweld, zoals vermeld onder punt 4. Ook betwist de man een keer een telefoon te hebben stuk gegooid;
- het ‘vernielen van eigendommen van het slachtoffer’ (punt 5) betrof slechts een ruitje in de voordeur;
-ook de punten 6, 8 en 9 zijn nergens onderbouwd;
- niet vast staat dat de man een stoel heeft gebruikt als slagwapen(punt 10). Een striem op een schouder kan op allerlei manieren zijn ontstaan;
- het kind was bij de betreffende ruzie niet aanwezig (punt 12). Pas toen de man terugkwam en het ruitje is gesneuveld, was het kind aanwezig;
- angst is een subjectieve beleving (punt 13);
- natuurlijk heeft de man het geweld ontkend (punt 14), meer dan een kapot ruitje was er niet.
Samengevat erkent de man dat er spanningen zijn tussen hem en de vrouw, maar hij betwist stellig dat deze een tijdelijk huisverbod rechtvaardigen.
De man betwist ook de vernieling.
Verder is het zo dat het incident plaatsvond in de avond van 5 juni 2011 en niet op 6 juni 2011.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het besluit op goede gronden heeft genomen indachtig de beoordelingen uit het RiHG, in relatie tot de bevindingen van Politie, het relaas van de vrouw, en het bij haar geconstateerde letsel. Een belangrijk punt betrof de aanwezigheid van het kind, waarbij verweerder zich heeft gebaseerd op de ‘situatie ter plaatse’ en het ‘verloop incident’. De hulpofficier van justitie heeft het RiHG ingevuld. Verweerder gaat ervan uit dat dat klopt. In de woning is niet de HOVJ aanwezig geweest, maar buurtregisseur mevrouw [buurtregisseur]. Ten aanzien van de verlenging heeft verweerder opgemerkt dat betrokkenen op 13 juni 2011 een zogenaamd systeemgesprek hebben gehad bij Vita Welzijn & Advies. Daarin kwamen zij zelf tot de conclusie dat weer samenwonen na het huisverbod waarschijnlijk zou leiden tot escalaties. Op grond daarvan hebben zij besloten de time-out met drie weken te verlengen. Nu de man niet bereid bleek zich aan de afspraak over de time-out te houden, zet de dreiging van het gevaar zich voort, mede omdat de man weinig verantwoordelijkheid neemt voor zijn situatie en er hierdoor vrees voor escalatie bestaat. De verlenging van het huis- en contactverbod is derhalve rechtmatig en doelmatig, aldus verweerder.
Artikel 1 sub 2 Wth bepaalt dat onder huisverbod wordt verstaan een beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge artikel 3:2 van de Awb het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. Voorts dienen op grond van artikel 3:46 van de Awb besluiten te berusten op een deugdelijke motivering, wat betekent dat de motivering het besluit moet kunnen dragen. Belangrijke aspecten van het motiveringsvereiste zijn enerzijds de juiste vaststelling van de feiten en omstandigheden en anderzijds dat de vaststelling van de feiten en omstandigheden dient te leiden, althans mag leiden, tot de genomen beslissing.
Een inbreuk op grondrechten zoals het huisrecht dient goed gemotiveerd zijn. Bij de toetsing van het bestreden besluit moet de voorzieningenrechter de relevante feiten en omstandigheden op basis van daartoe geëigende stukken kunnen vaststellen, teneinde het bestreden besluit te kunnen toetsen. Het door de verweerder in te vullen RiHG is een belangrijk hulpmiddel bij de beoordeling van de vraag of de aanwezigheid in de woning van de persoon die het besluit betreft ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert in de zin van artikel 2 Wth. De feiten die in het RiHG zijn opgevoerd en door de man zijn ontkend, zoals het slaan met de stoel, de aanwezigheid van het kind en het kapot gooien van de telefoon, zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende met stukken onderbouwd. Verweerder kan verder desgevraagd niet aangeven waar de ‘laatste drie maanden’, zoals vermeld in het RiHG onder punt 4 op zijn gebaseerd. Er wordt behalve in het RiHG niet vermeld dat de man die dag fors gedronken had, maar er is geen reden te twijfelen aan de verklaring van de vrouw daarover, aldus verweerder. Er is geen medische verklaring omtrent het letsel van de vrouw overgelegd. Een proces-verbaal van verhoor van de vrouw ontbreekt, evenals een verklaring omtrent het drinken van de man. Er is geen proces-verbaal van het verhoor van verzoeker. Als reactie van verzoeker op het voornemen tot het opleggen van een huisverbod, is in het RiGH slechts vermeld dat de uithuisgeplaatste gelaten reageert. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende met stukken onderbouwd, dat de door hem gestelde feiten, op grond waarvan het bestreden besluit is genomen, zich hebben voorgedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Derhalve kan het besluit in rechte geen stand houden wegens strijd met de artikelen 3.2 en 3:46 van de algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder was dan ook niet bevoegd om het huisverbod op te leggen.
Aan een beoordeling van de belangenafweging door verweerder komt de voorzieningen rechter niet toe.
Dit leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit tot de oplegging van het huisverbod voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep derhalve gegrond is.
Op grond van artikel 9 Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
De man betwist het besluit tot verlenging van het opgelegde huisverbod. Daarom beschouwt de rechter op grond van artikel 9, lid 2 Wth het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als mede te zijn gericht tegen het verlengingsbesluit.
Aangezien de voorzieningenrechter van oordeel is dat het huisverbod vernietigd moet worden, dient het besluit tot verlenging eveneens te worden vernietigd.
Het beroep tegen het besluit tot verlenging van het opgelegde huisverbod is dan ook eveneens gegrond.
Gelet op het voorgaande ziet de rechter geen aanleiding tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Het verzoek daartoe wijst de rechter dan ook af.
De rechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker voor de behandeling van zijn verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechter bepaalt de proceskosten, begroot op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, x factor 1 x € 437,=) op € 1.311,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De griffier: De voorzieningenrechter: