RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706418-11 (EAB I)
RK nummer: 11/2878
Datum uitspraak: 19 juli 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 mei 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 mei 2011 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [1983],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, ter terechtzitting opgegeven adres: [adres] te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Haarlem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 juli 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Bevel tot aanhouding bij verstek van 6 mei 2011 van de Onderzoeksrechter te Gent ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt een aan naar het recht van België strafbaar feit.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Genoegzaamheid van de stukken
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de stukken onvolledig zijn nu de in rubriek C van het EAB vermelde strafbepalingen niet zijn overgelegd.
Op 8 juli 2008 heeft de Hoge Raad (LJN: BD2447) geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank, dat een EAB de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen dient te bevatten of dat een afschrift daarvan steeds door de uitvaardigende autoriteit dient te worden overgelegd, onjuist is. De enkele omstandigheid dat de tekst van de Belgische strafbepalingen niet is overgelegd, staat derhalve niet aan overlevering in de weg. Bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid zijn bij de rechtbank evenmin vragen gerezen die in het onderhavige geval het overleggen van genoemde Belgische wetsartikelen noodzakelijk maken.
5. Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank stelt vast dat het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd geen lijstfeit betreft zodat het feit zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar dient te zijn en dat op dit feit bovendien in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden dient te zijn gesteld.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan het vereiste van dubbele gekwalificeerde strafbaarheid. De raadsman is van mening dat het Nederlandse equivalent voor het in het EAB genoemde Belgische “weerspannigheid”, gelet op de feitomschrijving, artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, dient te zijn waarop slechts een gevangenisstraf van drie maanden is gesteld. Artikel 180 van het WvSr (wederspannigheid) is niet het juiste equivalent omdat de opgeëiste persoon zich niet heeft verzet tegen een ambtenaar.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 180 van het WvSr het Nederlandse equivalent is.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De rechtbank stelt voorop dat het recht van de uitvaardigende lidstaat, zoals dat toepasselijk is op het feitencomplex dat in het EAB is omschreven, bepalend is voor de kwalificatie en dat de Amsterdamse rechtbank hier alleen een marginale toets toekomt. Uit die feitomschrijving blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij met zijn voertuig de vlucht heeft genomen, nadat hij met zijn voertuig bewust in de richting van de verbalisanten heeft gereden, waarbij deze ternauwernood aan zwaardere gevolgen konden ontsnappen. Hij heeft met hoge snelheid zijn vlucht verder vervolgd en hierbij stopsignalen van de politie en verkeerslichten genegeerd.
Gelet op deze feitomschrijving is de rechtbank van oordeel dat het feit naar Nederlands recht als een poging tot zware mishandeling kan worden gekwalificeerd en dat hiermee wordt voldaan het vereiste van artikel 7, eerste lid, onder A, sub 2, van de OLW.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Poging tot zware mishandeling (art. 45 juncto 302 van het WvSr)
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsartikelen
Artikelen 45, 302 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L.I.M. van Bergen, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en J.W. Vriethoff rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 juli 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.