RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706514-11
RK nummer: 11/3623
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juni 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een (2e) Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 11 november 2010 (ontvangen op 30 november 2010) door de Staatsanwalt (officier van justitie) van het Staatsanwaltschaft (Openbaar Ministerie) te Koblenz (Duitsland). Dit EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [1964],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] te [woonplaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 augustus 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman A.M. Moskowicz, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van 12 oktober 2010 van het kantongerecht te Koblenz ten grondslag (referentienummer 30 Gs6950/10).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de naar het recht van Duitsland benoemde strafbare feiten tevens vermeld staan op de in bijlage 1 bij de OLW behorende lijst. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
Oplichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft betoogd dat de Duitse autoriteiten het lijstfeit oplichting niet in redelijkheid hebben kunnen aankruisen met betrekking tot de feiten 2 en 3. Deze feiten zijn gekwalificeerd als “verabredung zu einem Verbrechen”, wat in de Nederlandse vertaling van het EAB is vertaald in “afspraak tot een misdaad”. Het maken van een afspraak tot een misdaad is geen oplichting. Naar Nederlands recht zou dit onder de voorbereidinghandeling kunnen vallen, maar ook dit is in Nederland niet strafbaar. De overlevering dient dan ook te worden geweigerd voor de feiten 2 en 3.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het lijstfeit in redelijkheid is aangekruist.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is te beoordelen of een feit waarvoor de overlevering wordt verzocht al dan niet een lijstfeit oplevert. Het lijstfeit dient bovendien te worden aangemerkt als een zogenoemde kapstokbepaling waaronder meerdere strafbare feiten kunnen worden geschaard.
Dit betekent dat de rechtbank slechts terughoudend dient te toetsen of de Duitse autoriteiten in redelijkheid hebben kunnen concluderen dat de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd, vallen onder categorie oplichting. In de onderhavige zaak ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om te oordelen dat de feiten b en c niet in redelijkheid onder deze categorie geschaard zijn.
Dat de letterlijke vertaling van de Duitse, nationaalrechtelijke kwalificatie niet samenvalt met het strafbare feit oplichting zoals omschreven in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, doet hier niet aan af. Voor de beoordeling of sprake is van een zogenaamd lijstfeit hebben de Duitse autoriteiten de feiten immers moeten toetsen aan het Duitse recht, nu het recht van de uitvaardigende lidstaat voor deze beoordeling bepalend is. Dit leidt tot de conclusie dat de Duitse autoriteiten in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat voor het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Staatsanwaltin heeft in haar brief van 15 juli 2011 de volgende garantie gegeven:
Es wird zugesichert dass eine eventuell zu vollstreckende Freiheitsstrafe auf Antrag des Beschuldigte in den Niederlanden verbüsst werden kann. Darüber hinaus wird einer Anwendung des Artikel 11 des Übereinkommens über die Überstellung verurteilter Personen von 21 März 1983 (Umwandlungsverfahren) zugestimmt.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Poging tot medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd. (art. 45, 47, 326 Sr)
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 van de OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- de strafvervolging is in Duitsland aangevangen;
- de aangevers wonen allen in Duitsland;
- de bewijsmiddelen zijn in Duitsland voorhanden;
- de rechtsorde is in Duitsland geschonden.
Het voorgaande brengt met zich mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient, aldus de officier van justitie.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Daartoe is aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat geen sprake is van benadeelden omdat het bij feit 1 bij een poging is gebleven. Nu het om een poging tot het begaan van een strafbaar feit en twee keer om het maken van een afspraak gaat, kan niet worden gesteld dat de Duitse rechtsorde meer is aangetast. De feiten hebben - voor zover het de opgeëiste persoon betreft - voorts voornamelijk in Nederland plaatsgevonden. Een eventueel uiteindelijk op te leggen straf zal waarschijnlijk erg laag uitvallen, mogelijk lager dan de te ondergane voorlopige hechtenis in Duitsland. De opgeëiste persoon heeft dan ook een groot persoonlijk belang om in Nederland berecht te worden mede omdat hij de (dagelijkse) zorg voor zijn (psychisch zieke) moeder en kinderen heeft.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a van de OLW bedoelde weigeringsgrond. Ten aanzien van de door de raadsman naar voren gebrachte persoonlijke belangen, verwijst de rechtbank naar de arresten van de Hoge Raad van 28 november 2006 (LJN: AY6631 en AY6633) waarin is geoordeeld dat overlevering niet kan worden geweigerd op grond van redenen van humanitaire aard. Zij vormen dus geen factor die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW genoemde weigeringsgronden. Ditzelfde geldt voor de stelling over de mogelijke lengte van de voorlopige hechtenis in Duitsland.
De raadsman heeft om aanhouding van de zaak verzocht om de officier van justitie te laten onderzoeken hoe de overleveringsdetentie is verlopen, op welke grondslagen deze is gebaseerd en hoeveel dagen de opgeëiste persoon exact in detentie heeft doorgebracht nu deze detentie in aftrek van de op te leggen straf wordt gebracht. Dit klemt vooral in een geval als het onderhavige waarin twee overleveringszaken spelen met twee detenties. Volgens de raadsman kan een aanhouding op grond van een buitenlandse signalering ook niet door de beugel. De opgeëiste persoon is immers in 2010 en in 2011 aangehouden op grond van een Duitse signalering uit 2009.
De officier van justitie heeft betoogd dat de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 7 september 2010 de overlevering van de opgeëiste had toegestaan voor een aantal vergelijkbare feiten op grond van een EAB uit Dortmund van 25 november 2008. De opgeëiste persoon is toen in strijd met de schorsingsvoorwaarden niet bij de uitspraak verschenen. Dat heeft tot gevolg dat een markering in het internationale signaleringssysteem wordt opgeheven. De oorspronkelijke signalering wordt dan weer actief. In dit geval is de signalering uit 2009 opgeheven ten tijde van de schorsing. Toen de opgeëiste persoon in juni 2011 voor een ander feit werd aangehouden, dook die oude signalering uit 2009 weer op en werd de opgeëiste persoon op grond van deze signalering aangehouden. Daarop is contact geweest met het Openbaar Ministerie in Amsterdam om tot een voorgeleiding voor de rechter-commissaris te komen. Bij de voorgeleiding bleek dat er in november 2010 een tweede EAB was binnen gekomen. Dit wordt normaal als een verzoek om aanvullende toestemming behandeld, maar de opgeëiste persoon was voortvluchtig. De opgeëiste persoon is vervolgens op 7 juni 2011 voorgeleid en door de officier van justitie voor het tweede EAB aangehouden en in verzekering gesteld op grond van artikel 21 van de OLW. Er is dus geen sprake van onregelmatigheden of oncontroleerbaarheden. Het aantal dagen detentie die de opgeëiste persoon voor de eerste procedure heeft vastgezeten en de detentie van deze tweede procedure, zijn duidelijk en zullen van een eventueel op te leggen straf worden afgetrokken.
Gelet op deze duidelijke uitleg van de officier van justitie ziet de rechtbank geen reden om de zaak aan te houden. De signalering uit 2009 was weer actief geworden nadat de opgeëiste persoon zich niet aan zijn schorsingsvoorwaarden had gehouden. Voorts is hij op 7 juni 2011 op grond van dit tweede EAB aangehouden.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 45, 47, 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de de Staatsanwalt (officier van justitie) van het Staatsanwaltschaft (Openbaar Ministerie) te Koblenz (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten.
Aldus gedaan door
mr. L.I.M. van Bergen, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en W.C.J. Robert rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 augustus 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.