Parketnummer: 13/047142-01 (23/002383-02)
op de op 23 augustus 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam d.d. 23 augustus 2011 in de zaak tegen:
[naam terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
thans verblijvende in [verblijfsplaats],
die bij arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 7 oktober 2002 ter beschikking gesteld werd, teneinde van overheidswege te worden verpleegd, welke terbeschikkingstelling laatstelijk bij beschikking van deze rechtbank d.d. 15 september 2010 voor de tijd van één jaar werd verlengd.
De inhoud van de vordering.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlengen van de termijn van genoemde terbeschikkingstelling met één jaar.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken in de zaak met bovenvermeld parketnummer, waaronder:
- het op 25 juli 2011 op grond van artikel 509o, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) uitgebrachte advies, strekkende tot verlenging van deze terbeschikkingstelling met één jaar, alsmede de daarbij overgelegde aantekeningen;
De rechtbank heeft op 19 september 2011 de officier van justitie, de terbeschikkinggestelde en diens raadsman mr. E.J. de Mare, advocaat te Groningen, alsmede de deskundige J.P. Schel, verbonden aan FPC de Rooyse Wissel, in openbare raadkamer gehoord.
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat in onderhavige zaak sprake is van een gemaximeerde terbeschikkingstelling. Onder verwijzing naar de arresten van het gerechtshof Arnhem van 30 mei 2011 (LJN: BQ6616) en van 25 juli 2011 (LJN: BR3759) heeft de raadsman beëindiging van de TBS-maatregel bepleit.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2002 als de duur van de TBS-maatregel voldoen aan de wettelijke voorschriften en heeft gevorderd dat de termijn van de terbeschikkingstelling met één jaar wordt verlengd.
De rechtbank stelt vast dat de terbeschikkinggestelde bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2002 is veroordeeld ter zake van afpersing, strafbaar gesteld in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), en bedreiging, strafbaar gesteld in artikel 285 WvSr, waarbij de afpersing de grond heeft gevormd voor de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling.
Tevens stelt de rechtbank vast dat voldaan is aan de vereisten van artikel 37a, eerste lid WvSr, nu de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van de afpersing, zijnde een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en bij de terbeschikkinggestelde ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, waarbij de algemene veiligheid van personen en goederen toepassing van de TBS-maatregel eisten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 359, lid 7, WvSv dient in het vonnis onder opgave van redenen aangegeven te worden of de TBS-maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Nu in het arrest hier geen overweging aan is gewijd, zal de rechtbank zelf dienen te beoordelen of er sprake is van een gemaximeerde dan wel niet gemaximeerde TBS-maatregel. Overigens staat het arrest van het gerechtshof in rechte vast.
Blijkens recente jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem (zie het arrest van 25 juli 2011, LJN BR3759) dient het in artikel 38e WvSr omschreven criterium beperkt te worden uitgelegd. Ook indien het delict waarvoor de terbeschikkingstelling werd opgelegd een andere is dan bedreiging, maar de bewezenverklaarde handelingen bestaan uit bedreiging(en), is vereist dat de dreigende uiting voorafgegaan, vergezeld, of gevolgd wordt door niet-verbaal handelen dat naar zijn aard agressief is jegens de bedreigde. Als voorbeeld noemt het gerechtshof het tonen van een wapen of het met een auto inrijden op een persoon.
In onderhavige zaak is de terbeschikkinggestelde destijds veroordeeld voor onder meer afpersing, waarbij hij verbale dreigingen heeft geuit in de richting van het slachtoffer. Deze bedreigingen heeft hij vergezeld doen gaan van het met zijn vuist met kracht slaan op de balie. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard van het niet-verbaal handelen en de omstandigheid dat dit geweld niet rechtstreeks gericht was op de persoon van het slachtoffer de aan de terbeschikkinggestelde maatregel van terbeschikkingstelling niet is opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid WvSr. Derhalve is ingevolge dezelfde wettelijke bepaling de duur van de opgelegde maatregel beperkt tot vier jaar. Nu de maatregel is ingegaan op 7 oktober 2002, is de termijn van vier jaar inmiddels verstreken en staat de wet de gevorderde verlenging niet toe.
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze beschikking is gegeven in openbare raadkamer van deze rechtbank en kamer door
mr. I.M. Bilderbeek, voorzitter,
mrs. H.P.H.I. Cleerdin en D.J. de Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2011.