RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4069 WAO
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Australië),
verzoeker,
gemachtigde mr. L.J. van der Veen,
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde R. Zaagsma.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 27 juli 2011.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 september 2011.
Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. feiten en omstandigheden
2.1. Verzoeker ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De uitkering is destijds toegekend met name op grond van psychische klachten.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de arbeidsongeschiktheidsuitkering van verzoeker met ingang van 1 augustus 2011 beëindigd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat verzoeker vanaf 17 oktober 2008 een door justitie opgelegde straf of maatregel zou moeten ondergaan. Verzoeker heeft zich echter onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf of maatregel.
2.3. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat aan hem een taakstraf is opgelegd en dat hem niets bekend is over een eventuele omzetting daarvan in vervangende hechtenis, zodat geen sprake is van onttrekking aan een vrijheidsstraf. Vanaf het moment van het vonnis heeft het Openbaar Ministerie volgens verzoeker geen actie ondernomen om de straf ten uitvoer te leggen en dus heeft hij zich daaraan niet onttrokken, aldus verzoeker. Verzoeker stelt zich tevens op het standpunt dat verweerder hem onterecht niet heeft geïnformeerd over het feit dat hij zich zou onttrekken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, zodat hij ook geen mogelijkheid heeft gekregen om de straf uit te zitten.
2.4. Verzoeker acht de beëindiging in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Door de uitkeringsrechten van niet-gedetineerden gelijk te stellen met die van wel gedetineerden, worden ongelijke gevallen ten onrechte gelijk behandeld.
2.5. De gemachtigde van verzoeker heeft informatie opgevraagd bij het CIJB, maar heeft hier (nog) geen reactie op gekregen. Verzoeker weet dan ook niet of en zo ja aan welke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel hij zich zou onttrekken.
3. inhoudelijke beoordeling
3.1. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde betwist dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Volgens verweerders gemachtigde kan verzoeker - die de Nederlandse nationaliteit heeft - naar Nederland komen, aldaar de vrijheidsstraf ondergaan en vervolgens heropening van zijn uitkering vragen. Daarmee zou de intrekking ongedaan worden gemaakt.
3.2. Verzoekers gemachtigde wijst er daartegenover op dat verzoeker nu geen middelen heeft voor de reis en bestrijdt dat van verzoeker de komst naar Nederland kan worden verlangd.
3.3. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in diens visie dat geen spoedeisend belang bestaat. Het door verweerders gemachtigde geschetste scenario vergt tijd, inspanning en middelen. In de gegeven omstandigheden is verzoeker verstoken van inkomen. Op voorhand is niet duidelijk dat de door verweerder geschetste weg van hem kan worden verlangd. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook een spoedeisend belang bij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit.
3.4. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder terecht is overgegaan tot beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van verzoeker met ingang van 1 augustus 2011.
3.5. Bij wet van 16 december 2010 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2011, Stb. 2010/838) zijn onder vernummering van het zesde lid tot achtste lid, twee leden ingevoegd aan artikel 43 van de WAO. Ingevolge het zesde lid van dit artikel, zoals dat geldt sinds 1 januari 2011, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Ingevolge het nieuw ingevoegde artikel 47c, eerste lid, van de WAO heeft de persoon, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 43, zesde lid is ingetrokken, vanaf de dag dat hij zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op dat tijdstip nog ongeschikt is.
3.6. In artikel 91i van de WAO is voorts een overgangsregeling getroffen welke luidt:
1. Ten aanzien van de verzekerde wiens recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel XIII, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2011, al is ingegaan en die zich op die dag onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, wordt voor de toepassing van artikel 43, zesde lid, als eerste dag waarop hij zich aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel onttrekt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van artikel XIII, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2011, en eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in afwijking van artikel 43, zesde lid, vanaf de dag dat het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zes maanden heeft geduurd.
2. Dit artikel vervalt zes maanden na de dag van zijn inwerkingtreding.
De wet van 16 december 2010 is op 1 januari 2011 in werking getreden. Bovengenoemd artikel 91i WAO is derhalve per 1 juli 2011 vervallen.
3.7. Als meest vergaande stelling heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder artikel 43, zesde lid, van de WAO buiten toepassing moet laten wegens strijd artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Centrale Raad van Beroep heeft bij het beroep op artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol in zijn uitspraak van 18 juni 2004, LJN AP4680, overwogen dat binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen, waarin de rechter de wet in formele zin slechts buiten toepassing kan laten indien toepassing daarvan in strijd komt met een eenieder verbindende verdragsbepaling, en waarin de rechter zich dient te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde en billijkheid van de wet, de nationale rechter door de (formele) wetgever gemaakte keuzes die niet raken aan verdachte criteria slechts dan onder toepassing van art. 14 EVRM doorbreekt indien van redelijke en objectieve gronden geen sprake is. De enkele omstandigheid dat een andere keuze denkbaar zou zijn geweest of volgens de nationale rechter wellicht zelfs de voorkeur zou hebben verdiend is volgens de Centrale Raad niet voldoende om de door de nationale wetgever gemaakte keuze tegen de achtergrond van art. 14 EVRM rechtens onaanvaardbaar te achten. De voorzieningenrechter onderschrijft deze overweging in het onderhavige geval. In datgene wat daarover door verzoeker is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de keuze van de wetgever om gedetineerden gelijk te stellen met degenen die zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel reeds op voorhand onaanvaardbaar te achten. Het onderscheid tussen gedetineerde en niet-gedetineerde arbeidsongeschikten is daarnaast in de rechtspraak al veel langer aanvaard. Mede gelet op hetgeen de gemachtigde van verweerder ten aanzien van het spoedeisend belang heeft opgemerkt, is de voorzieningenrechter er voorts niet van overtuigd dat de toepassing van artikel 43, zesde lid, van de WAO in het concrete geval van verzoeker dusdanige onaanvaardbare gevolgen heeft dat in het kader van deze voorlopige voorziening zou moeten worden besloten tot buiten toepassing laten van het artikel wegens aantasting van het eigendomsrecht en strijd met voornoemde bepalingen van internationaal recht. Zodra de vrijheidsstraf is ondergaan kan de betrokkene op grond van artikel 47c, eerste lid van de WAO heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering vragen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voor het buiten toepassing laten van het bepaalde in artikel 43, zesde lid, van de WAO geen grond.
3.8. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder naar nationaal recht bezien bij het bestreden besluit terecht de arbeidsongeschiktheidsuitkering van verzoeker heeft ingetrokken omdat verzoeker zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel.
3.9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het hier gaat om de intrekking van een eerder toegekend recht op WAO-uitkering, mitsdien een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich mee dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op WAO-uitkering over te gaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2009, LJN BI4343).
3.10. In het geval waarin verweerder van het CIJB, ressorterend onder het Ministerie van Veiligheid en Justitie (het Ministerie), informatie ontvangt over aan een belanghebbende opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel en over de informatie dat betrokkene zich aan die maatregel onttrekt zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het algemeen aan de onderzoeksplicht en bewijslast zijn voldaan, zonder dat van verweerder op zich kan worden verlangd alle door het CIJB verstrekte gegevens op juistheid te controleren. Daarbij is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel vereist dat uit de verkregen gegevens blijkt dat er een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, door welke instantie die straf of vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, of de straf onherroepelijk is, en of de straf aan de betrokkene bekend is gemaakt. Voorts zal uit de informatie gemotiveerd moeten blijken op grond van welke feiten en omstandigheden het CIJB van oordeel is dat betrokkene zich aan de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel onttrekt. Tevens is vereist dat aan de hand van het burgerservicenummer van de belanghebbende wordt gecontroleerd of het over dezelfde persoon gaat.
3.11. Uit de kamerstukken betreffende het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 91i van de WAO (Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2001, nr 10, pag 6) blijkt dat de wetgever van mening is dat dit in het verlengde ligt van het overgangsrecht dat is toegepast bij de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (WSG). Die toepassing van het overgangsrecht bij de WSG is tot stand gekomen naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juni 2004, LJN: AP4680. Uit deze rechtspraak leidt de voorzieningenrechter af dat evenwichtige afweging tussen enerzijds de gemeenschapsbelangen en de vereisten die voortvloeien uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, met zich meebrengt dat de betrokkene niet rauwelijks wordt geconfronteerd met de intrekking van zijn uitkering. In het geval van detentie van betrokkene is het de belanghebbende uit de aard der zaak bekend wat er aan de hand is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het, bij de onderhavige wetstoepassing, verweerder duidelijk moeten zijn dat het de betrokkene bekend is, dan wel redelijkerwijs bekend moet zijn dat het Ministerie zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een onttrekken van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, alvorens tot de intrekking van de uitkering als bedoeld in artikel 43, zesde lid, van de WAO wordt overgegaan. Dit dient op grond van objectieve gegevens bij verweerder kenbaar te zijn en die gegevens moeten voor de betrokkene controleerbaar en verifieerbaar zijn. Pas dan zal de belanghebbende zich immers in het kader van een bezwaar- op beroepsprocedure kunnen verdedigen of de intrekking op juiste gronden is geschied. De voorzieningenrechter had zich kunnen voorstellen dat verweerder een brief aan verzoeker had doen toekomen over het feit dat hij deze informatie over het onttrekken aan een vrijheidsstraf had ontvangen zodat de uitkering diende te worden ingetrokken, alvorens tot daadwerkelijke intrekking over te gaan.
3.12. In het dossier bevindt zich slechts een uitdraai met daarop het burgerservicenummer van verzoeker, zijn geboortedatum, de datum van de laatste betaling (van de uitkering) en de datum van de straf. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op de vermelding van de naam van verzoeker op een door het Ministerie van Justitie vastgestelde lijst met namen van personen die zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Verweerders gemachtigde heeft vermeld dat in april 2011 gedurende de overgangstermijn als bedoeld in artikel 91i van de WAO van het Ministerie een lijst is verkregen van personen die zich onttrekken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Door middel van vergelijking van het burgerservicenummer zijn de personen met een uitkering er uitgezeefd, aldus verweerders gemachtigde. Na deze vergelijking is in juli 2011 een tweede lijst afkomstig van het Ministerie verkregen waarmede verweerder tot besluitvorming is overgegaan. Ook verweerder heeft geen andere gegevens met betrekking tot verzoeker dan zich thans in het dossier bevinden, aldus verweerders gemachtigde.
3.13. Ter zitting heeft verzoeker voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voorafgaande aan het bestreden besluit niet bekend was met het gegeven dat hij zich aan een vrijheidsstraf zou onttrekken. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het besluit van 27 juli 2011 in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende onderzocht of verzoeker zich daadwerkelijk heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Bovendien is in dit geval door verweerder ten onrechte niet bezien of het voor verzoeker kenbaar was of redelijkerwijs kenbaar kon zijn dat hij zich onttrok aan een nog boven zijn hoofd hangende gevangenisstraf, voordat tot intrekking van zijn WAO-uitkering is overgegaan.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt, uit het oogpunt van evenwichtige bewijslastverdelingen en gelet op de aan verweerder als bestuursorgaan ter beschikking staande onderzoeksmogelijkheden, bij gemotiveerde betwisting van de gegevens door de verzekerde, het op de weg van verweerder bij het CIJB nader navraag te doen over de aldus verstrekte gegevens. Vooralsnog kan dan ook niet geoordeeld worden dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 43, zesde lid WAO is voldaan.
3.14. Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar geen stand kunnen houden. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de nog te nemen beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van verzoeker doorloopt vanaf 1 augustus 2011.
3.15. Nu het verzoek wordt toegewezen ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting, per punt
€ 437,00). Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de nog te nemen beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2011.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:
SB