vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM KORT GEDING
Sector Kanton
Zaaknummer: 1265609 KK EXPL 11-603
Vonnis van: 30 september 2011
F.no.: 560
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
[eiser]
wonende te Amsterdam,
eiser,
nader te noemen [eiser],
gemachtigde: mr. drs. J. Dietz,
[gedaagde]
gevestigd te Veghel,
gedaagde,
nader te noemen [gedaagde],
gemachtigde: mr. M.O. de Bont.
Bij dagvaarding van 11 juli 2011 heeft [eiser] een voorziening gevorderd.
Ter terechtzitting van 13 september 2011 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiser] is in persoon verschenen vergezeld door zijn gemachtigde en de heer [naam]. Namens [gedaagde] zijn mevrouw [naam], mevrouw [naam teamleidster] en de hee[naam medewerker] verschenen, vergezeld door mr. [naam] namens de gemachtigde. Gelijktijdig met de behandeling van het kort geding heeft de behandeling van het “voorwaardelijk verzoekschrift” van [gedaagde] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen plaatsgevonden. Beide partijen hebben aan de hand van een overgelegde pleitnota hun standpunten uiteengezet en vragen van de kantonrechter beantwoord. Na verder debat en een schorsing voor minnelijk overleg is vonnis gevraagd, waarna daarvoor een datum is bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als uitgangspunt geldt het volgende:
1.1. [eiser], geboren op [1974], is op 4 maart 2001 bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1.2. De huidige functie van [eiser] is “medewerker expeditie” tegen een salaris van thans € 2.307,42 per maand, exclusief vakantietoeslag, een “werkvenstertoeslag” van € 1.028,00 per maand, een “koelingstoeslag” van € 58,90 bruto per maand en overige emolumenten. De arbeidsduur bedraagt 32 uren per week.
1.3. [eiser] is door [gedaagde] op 19 mei 2011 op staande voet ontslagen. In de op 19 mei 2011 gedateerde ontslagbrief is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
1.
Uw teamleidster, mevrouw [naam teamleidster], heeft u op zondagavond, 15 mei 2011, aangesproken op het feit dat u tijdens werktijd stond te kletsen. (…)
2.
Mevrouw [naam teamleidster] heeft verklaard, dat u – zonder dat u pauze had – geruime tijd in de kantine bent gaan zitten. Verder heeft mevrouw [naam teamleidster] verklaard dat zij u in de kantine heeft aangesproken. Dit heeft zij gedaan, omdat u na het verstrijken van de pauzetijd nog steeds in de kantine verbleef. (…)
3.
Mevrouw [naam teamleidster] heeft verklaard, dat u nadat zij u had aangesproken furieus hebt gereageerd. U hebt geroepen dat u met haar niets te maken hebt en hebt haar onder meer “fucking hoer” genoemd.
Het door u vertoonde gedrag, zoals in punt 3. weergegeven, is voor ons volkomen onacceptabel.
Voor dit gedrag bestaat geen enkele rechtvaardigingsgrond. Zelfs indien hetgeen u stelt omtrent de voorgeschiedenis juist zou zijn, dan kan slechts worden geconstateerd dat mevrouw [naam teamleidster] u heeft aangesproken op het feit dat u niet aan het werk was maar stond te kletsen en, later, dat u in de pauze nog steeds in de kantine verbleef. Nergens is uit gebleken, dat zij dat op incorrecte wijze zou hebben gedaan, laat staan op een wijze die een reactie zoals die door u is vertoond, zou kunnen rechtvaardigen. Dat mevrouw [naam teamleidster] u heeft aangesproken, achten wij niet alleen correct maar ook noodzakelijk.
Het vorenstaande vormt voor ons (een) dringende reden(en) om u op staande voet te ontslaan. (…)
Per vandaag zal een eindafrekening worden opgesteld, waarbij wij de door u aan ons verschuldigde (fictieve) schadevergoeding zullen betrekken. (…)”
1.4. Per brief van 1 juni 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] het gegeven ontslag vernietigd, namens [eiser] aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon en geschreven dat [eiser] zich beschikbaar houdt om werkzaamheden te verrichten.
1.5. [gedaagde] is niet tot betaling van het loon overgegaan.
2. [eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld zal worden:
a) tot betaling van het loon, inclusief alle toeslagen, vanaf 19 mei 2011 tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b) tot betaling van de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon en emolumenten;
c) om [eiser] binnen 24 uur na betekening van het vonnis in staat te stellen zijn werkzaamheden op de normale en gebruikelijke wijze te hervatten, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor elke dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
d) tot betaling van de wettelijke rente over de bedragen onder a. en b, vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag der voldoening;
e) tot betaling van de proceskosten.
3. [eiser] stelt hiertoe, zakelijk weergegeven, dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven omdat er, zowel subjectief als objectief bezien, geen sprake was van een dringende reden. Hij wijst er daarbij op dat [gedaagde] [eiser] op staande voet heeft ontslagen vanwege meerdere redenen, die tezamen als geheel volgens [gedaagde] een dringende reden opleveren. In dat geval moeten alle feiten bewezen worden, aldus [eiser].
4. Het in de kantine blijven zitten zonder dat er pauze is levert geen dringende reden op. [eiser] zat in de kantine te wachten op teamleider [naam], die hij wilde spreken naar aanleiding van een voorval op de werkvloer met [naam teamleidster]. [naam teamleidster] had tegen hem en twee andere medewerkers gezegd dat zij niet serieus aan het werk waren en stonden te kletsen. [eiser] vond dit respectloos en wilde hierover met [naam teamleidster] spreken. Omdat zij [eiser] negeerde, is hij naar de kantine gegaan om te wachten op de andere teamleider en de situatie met hem te bespreken. Dit was noodzakelijk voor een goede uitoefening van zijn functie. Voorts speelt mee dat de arbeidsrelatie tussen 30 medewerkers en [naam teamleidster] al langer moeizaam verloopt. Dit is bij [gedaagde] aangekaart, maar hier is bijna niets mee gedaan. Dit is [gedaagde] aan te rekenen. Voor [eiser] was de respectloze wijze waarop hij door [naam teamleidster] werd behandeld was voor [eiser] de “druppel die de emmer deed overlopen.”
5. [eiser] betwist dat hij [naam teamleidster], die hem in de kantine vroeg waarom hij daar nog zat en hem verzocht aan het werk te gaan, in dat gesprek heeft uitgescholden. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de heer [naam getuige], die tijdens het vermeende voorval in de kantine aanwezig was. Er heeft wel een woordenwisseling plaatsgevonden, omdat [naam teamleidster] [eiser] kwaad maakte. Hij heeft [naam teamleidster] echter niet beledigd.
6. Ten slotte stelt [eiser] dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en wijst hij op zijn persoonlijke omstandigheden waaronder zijn gezinssituatie en de ziekte van zijn dochter.
7. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Op het standpunt van [gedaagde] zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
8. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
9. Anders dan [eiser] betoogt legt [gedaagde] aan de opzegging niet mede het verblijf in de kantine buiten pauzetijden ten grondslag, maar slechts dat [eiser] [naam teamleidster] “fucking hoer” heeft genoemd. Dit blijkt voldoende duidelijk uit de opzeggingsbrief (zie 1.3). De vraag die moet worden beantwoord is of het voldoende aannemelijk is dat [eiser] het ontslag op goede gronden heeft vernietigd en het dus waarschijnlijk is dat de bodemrechter de loonvordering c.a. zal toewijzen.
10. In de eerste plaats heeft [eiser] gesteld dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Dit betoog wordt niet gevolgd. De werkgever mag immers enige tijd voor onderzoek uittrekken om tot een afgewogen beslissing te komen alvorens tot een zwaar middel als ontslag op staande voet over te gaan. [gedaagde] heeft toegelicht dat zij [eiser] eerst heeft gehoord en na ingewonnen juridisch advies tot het ontslag is overgegaan. [gedaagde] heeft daarbij voldoende voortvarend gehandeld.
11. Indien [eiser] inderdaad “fucking hoer” tegen [naam teamleidster] heeft gezegd, die op dat moment zijn teamleidster was, dan levert dat in beginsel een dringende reden voor ontslag op staande voet op. Een werknemer behoort zich te onthouden van dergelijke uitlatingen en, indien die komen vast te staan, heeft hij daarmee ruimschoots de grenzen van het acceptabele overschreden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. De duur van het dienstverband en de ernstige gevolgen die het ontslag voor [eiser] en zijn gezin onmiskenbaar heeft, staan niet aan de dringendheid van de reden in de weg.
12. Hoewel [eiser] heeft betwist dat hij de woorden “fucking hoer” tegen [naam teamleidster] heeft gebezigd en de heer [naam getuige], die ter zitting heeft verklaard dat hij tijdens het voorval tussen [eiser] en [naam teamleidster] ook in de kantine was, dit standpunt van [eiser] heeft onderschreven, heeft [naam teamleidster] verklaard dat zij wel degelijk voor “fucking hoer” is uitgescholden. Dit is ter zitting bevestigd door de hee[naam medewerker], een medewerker bij [gedaagde] die daar op dat moment vijf weken werkzaam was en voor aanvang van de dienst in de kantine zat waar het voorval tussen [naam teamleidster] en [eiser] zich afspeelde. [naam medewerker] verklaarde daarbij dat hij van de bejegening schrok, dat [naam teamleidster] de kantine is uitgelopen, dat hij de kantine ook heeft verlaten en vervolgens samen met [naam teamleidster] en de heer [naam], een teamleider, over het voorval heeft gesproken. [naam medewerker] heeft voorts verklaard dat hij de heer [naam getuige] niet in de kantine heeft zien staan, terwijl hij de kantine geheel kon overzien.
13. Wie het gelijk aan zijn zijde heeft is gelet op de thans beschikbare verklaringen niet duidelijk. Omdat op grond van het voorgaande niet voldoende aannemelijk is geworden dat de door [eiser] ingestelde vorderingen in een bodemprocedure kans van slagen hebben, dienen deze te worden afgewezen.
14. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.
I. wijst de vorderingen af;
II. veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 400,00, inclusief eventueel verschuldigde btw;
III. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. M.V. Ulrici, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter