4.16. Met inachtneming van het voorgaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het staat de maker van een filmwerk over een historische gebeurtenis in beginsel vrij om aan zijn weergave van die gebeurtenis nieuwe, fictieve, elementen toe te voegen. Ook staat het hem vrij om gebruik te maken van acteurs die een zekere overeenstemming vertonen met daadwerkelijk bij de verfilmde gebeurtenis betrokken personen. Een en ander valt onder de vrijheid van artistieke expressie. Deze vrijheid wordt echter begrensd door het belang dat een bij de verfilmde historische gebeurtenis betrokken persoon er bij kan hebben om niet met die fictieve elementen in verband te worden gebracht. Voorshands wordt niet aannemelijk geacht dat deze grens in dit geval is overschreden. Weliswaar vertoont het personage “Rem” wat betreft zijn fysieke kenmerken en het in de film vertoonde levensbeeld een grote mate van overeenstemming met [eiser], maar niet is gebleken dat in de film dan wel anderszins door IDTV wordt gesteld dat de gedragingen van “Rem” een weergave vormen van door [eiser] daadwerkelijk gepleegde feiten. Getuige de onder 2.2 genoemde disclaimer attendeert IDTV het publiek er juist op dat in de film feit en fictie zijn vermengd. Dat desondanks een deel van het publiek de gedragingen van “Rem” toeschrijft aan [eiser] is niet onaannemelijk, maar maakt de handelwijze van IDTV niet onrechtmatig. Zolang IDTV in haar uitingen voldoende duidelijk maakt dat de film niet een feitelijke weergave van de werkelijkheid beoogt te zijn, zoals zij tot nu toe heeft gedaan, kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor andersluidende conclusies van derden.
4.17. Bovendien is voorshands niet aannemelijk dat, ingeval in een eventueel door [eiser] na de publieke openbaarmaking van de film aanhangig te maken procedure (onderdelen van) de film wel onrechtmatig zullen worden geoordeeld, de voor hem nadelige gevolgen van die openbaarmaking niet meer door middel van een alsdan uit te spreken veroordeling kunnen worden hersteld. Niet aannemelijk is geworden dat de belangen die [eiser] in dit verband heeft genoemd, namelijk schending van zijn portretrecht, schending van zijn recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, het niet lichtvaardig beschuldigd willen worden van strafbare feiten en het resocialisatiebelang niet door middel van schadevergoeding en/of rectificatie kunnen worden hersteld.
4.18. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat er onvoldoende reden is om IDTV reeds voorafgaand aan de publieke vertoning van de film te verbieden de scenes waarin “Rem” voorkomt openbaar te maken en al evenmin om IDTV ambtshalve te verplichten tot het verlenen van inzage in de film.
4.19. Hoewel een recht op voorinzage niet gelijk te stellen is met preventieve censuur moet het wel in nauw verband hiermee worden beschouwd. Immers, bij enkele voorinzage als zodanig heeft [eiser] geen belang. De bij incidentele voorziening gevorderde voorinzage dient te worden gezien in het licht van de vordering in de hoofdzaak. Gelet op het hiervoor onder 4.16 en 4.17 overwogene omtrent de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak zal de incidentele vordering eveneens worden afgewezen.
4.20. Het feit dat [eiser] thans is gedetineerd en daardoor wordt belemmerd in zijn mogelijkheid tot het geven van een weerwoord, mag niet ten koste gaan van het aan IDTV toekomende recht van vrijheid van meningsuiting. Daar komt bij dat het publiek reeds via andere publicaties kennis heeft kunnen nemen van gebeurtenissen die zich rond de ontvoering hebben afgespeeld. Een van die publicaties is een boek van [persoon 4], waaraan, zoals IDTV onweersproken heeft gesteld, [eiser] zijn goedkeuring heeft verleend. Zijn versie van het verhaal is derhalve bij het (geïnteresseerde) publiek bekend.
4.21. [eiser] heeft verder nog een beroep gedaan op artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek (BW). Hij stelt dat IDTV, door gebruikmaking van zijn portret, een misleidende mededeling (als bedoeld in artikel 6:194 BW) doet omtrent de film.
4.22. IDTV voert aan dat zij geen portret van [eiser] gebruikt maar een portret van de acteur die de rol van “Rem” speelt. Dat portret is geen mededeling over de inhoud van de film. Daarnaast gaat het om een historische gebeurtenis. Een verfilming daarvan is niet misleidend vanwege het feit dat gebruik wordt gemaakt van acteurs die de rol van de daadwerkelijk betrokkenen spelen, aldus IDTV.
4.23. Artikel 6:194 BW biedt bescherming aan personen die handelen in de uitoefening van hun bedrijf. Gesteld noch gebleken is dat aan dit criterium is voldaan. Voorts heeft artikel 6:194 BW slechts betrekking op mededelingen gedaan over een product, in dit geval de film, en niet op in de film zelf gedane mededelingen. Voor zover [eiser], gelet op het voorgaande, een beroep op dit artikel kan doen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.24. Het op de website afgebeelde portret kan niet worden beschouwd als een portret van [eiser]. Weliswaar is er sprake van een behoorlijke mate van overeenstemming tussen de afbeelding op de website en de in het geding gebrachte foto (genomen omstreeks 1983) van [eiser], maar bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een afbeelding van een persoon dient mede acht geslagen te worden op de context van de publicatie. Het is niet ongebruikelijk dat bij een verfilming van historische gebeurtenissen de acteurs worden gemodelleerd naar de persoon wiens rol zij moeten uitbeelden. Het publiek mag hiermee bekend worden verondersteld en zal een bij een filmaankondiging geplaatste afbeelding van een acteur gewoonlijk dan ook niet aanzien voor een afbeelding van zijn in de werkelijkheid voorkomende pendant (hetgeen bij een verfilming van verder in het verleden liggende gebeurtenissen temeer onwaarschijnlijk is). Van enige misleiding is derhalve geen sprake.
4.25. Voor zover de vorderingen van [eiser] er op zijn gericht dat ook los van een verbod op vertoning van die passages uit de film waarin het personage “Rem” voorkomt, een verbod wordt gevorderd van het gebruik van zijn portret op de website en voor andere commerciële doeleinden, worden die vorderingen met het oog op hetgeen hiervoor onder 4.24 is overwogen eveneens verworpen.
4.26. Uit het voorgaande volgt dat de vordering in zijn geheel zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van IDTV tot op heden begroot op EUR 560,- aan griffierecht en EUR 816,- aan salaris advocaat.