RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706064-11
RK nummer: 11/5389
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 augustus 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 maart 2010 door de Judge at the Magistrate Court in Bydgoszcz (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1984],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 oktober 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, lid 1 OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van 27 januari 2010 uitgevaardigd door de Magistrate Court in Bydgoszcz (Polen) (referentie 2 Ds 1570/05) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 8 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 11 OLW (schending redelijke termijn)
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de overschrijding van de redelijke termijn dusdanig is, dat deze situatie een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon oplevert. Op grond van artikel 11 OLW dient de overlevering dan ook te worden geweigerd. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verweer gewezen op twee uitspraken van deze rechtbank (LJN AU7667 en AY8670). Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het feit in 2005 is gepleegd en dat de opgeëiste persoon nooit een oproeping heeft ontvangen, terwijl hij sinds 2009 staat ingeschreven in Nederland. Daarnaast heeft bij de instanties in Polen het adres van zijn ouders bekend moeten zijn, waarop de justitiële autoriteiten hem hadden kunnen bereiken. De duur van de onredelijke termijn kan de opgeëiste persoon derhalve niet worden aangerekend. Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding van de behandeling verzocht, teneinde nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteit over de vervolgingstermijn en de betekeningsprocedure.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer, nu een eventuele schending van de redelijke termijn in de staat waar het strafproces wordt gevoerd dient te worden beoordeeld.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de door de raadsman aangehaalde uitspraken van deze rechtbank kennelijk zijn gebaseerd op de opvatting dat een schending van de redelijke termijn alleen flagrant is, indien deze naar in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde maatstaven tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging zou leiden. Nu de Hoge Raad nadien heeft geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen (Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008, 358), behoefte deze opvatting aanpassing.
Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak Soering t. het Verenigd Koninkrijk (7 juli 1989, NJ 1990/1548), herhaald in de beslissing Stapleton t. Ierland (van 4 mei 2010, nr. 56588/07), volgt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) door een uitvoerende lidstaat, indien sprake is van feiten die substantiële gronden opleveren om te vermoeden dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een “flagrant denial” van artikel 6 EVRM. In de zaken Stapleton en Cenaj (4 oktober 2007, appl. no. 12049/06) heeft het EHRM geoordeeld dat het gegeven dat een lidstaat partij is bij het EVRM dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de dreiging van een “flagrant denial” en dat uitstel van vervolging niet zonder meer een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Tot een verdergaande toets is de uitvoerende staat, blijkens de bovengenoemde jurisprudentie, niet verplicht.
Om de volgende redenen leidt de rechtbank uit de jurisprudentie van het EHRM af dat het EHRM een verdergaande toets niet gerechtvaardigd acht. De verzoekende staat mag er in principe van uit gaan dat een opgeëiste persoon alle relevante verweren in verband met het recht op berechting binnen redelijke termijn kan voeren voor en geëerbiedigd kan zien door de strafrechter van de uitvaardigende lidstaat, indien deze laatste partij is bij het EVRM. Daarbij is van belang dat de rechter in de uitvaardigende lidstaat doorgaans ook beter in staat is om de gegrondheid van een dergelijk beroep op artikel 6 EVRM feitelijk en juridisch te beoordelen dan de overleveringsrechter. Tenslotte dient als uitgangspunt genomen te worden dat de opgeëiste persoon, indien hij in de procedure in de verzoekende staat niet succesvol een beroep heeft kunnen doen op zijn rechten neergelegd in artikel 6 EVRM, een klacht kan indienen bij het Europese Hof van de rechten van de mens. Gezien artikel 11 OLW en gelet op de aan het kaderbesluit ten grondslag liggende beginsel van wederzijdse erkenning ziet de rechtbank geen grond om een verdergaande toets aan te leggen dan die door het EHRM voorgeschreven.
Nog daargelaten de vraag of in de situatie dat de opgeëiste persoon in het geheel niet op de hoogte is geweest van een strafvervolging in Polen het verstrijken van de redelijke termijn überhaupt aan de orde kan zijn, is de rechtbank uitgaande van het bovenstaande van oordeel dat de door de verdediging in dit verband ingenomen – overigens onvoldoende onderbouwde – stellingen, mede in het licht van het feit dat Polen partij is bij het EVRM, geen substantiële gronden opleveren om te vermoeden dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Mede gelet op het tussen de lidstaten geldend vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat Polen de uit het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen zal nakomen. De duur van de redelijke termijn kan daarom door de opgeëiste persoon in de nationale procedure in Polen aan de orde worden gesteld, waarbij de rechtbank er op vertrouwt dat in die procedure op adequate wijze zal worden gereageerd op eventuele overschrijding van de redelijke termijn. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien er concrete aanwijzingen zijn om tot een andere conclusie te komen.
Het verweer wordt verworpen.
Ook het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. In het licht van het bovenstaande is onvoldoende onderbouwd dat aanvullende informatie uit Polen noodzakelijk is ter beoordeling van het verweer. De enkele stelling dat het om een oud feit gaat en dat de opgeëiste persoon vanaf 2009 in Nederland bij het GBA stond ingeschreven alsmede de – onvoldoende nader onderbouwde – stelling dat de opgeëiste persoon in Polen een postadres had, zijn mede in het licht van de verklaring van de opgeëiste persoon dat hij niets wist van een vervolging in Polen, onvoldoende om aanvullende vragen te rechtvaardigen.
5.2. Onevenredigheid van het EAB
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten voor de hem verweten gedraging onevenredig en disproportioneel is en daarom moet worden geweigerd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat uit alle omstandigheden tezamen volgt dat de overlevering voor de opgeëiste persoon onevenredig bezwarend is. De verdenking betreft een licht vergrijp uit 2005, de opgeëiste persoon woont samen met zijn vriendin en kind van negen maanden en heeft inmiddels een geworteld bestaan in Nederland. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon de geleden schade voor een groot gedeelte terugbetaald en het is de vraag waarom Polen niet heeft gekozen voor een andere manier van dagvaarden. De opgeëiste persoon stond immers ingeschreven in Nederland en was derhalve vindbaar voor de Poolse autoriteiten.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft weersproken dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht een licht vergrijp betreft, mede gelet op het grote aantal benadeelde partijen. Zij heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat voorts ook geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het uitvaardigheden van het EAB onevenredig bezwarend is voor de opgeëiste persoon.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de verdediging, van oordeel dat het uitvoering geven aan het EAB geen strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
Deze rechtbank heeft herhaaldelijk geoordeeld dat een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder bijzondere omstandigheden slagen. Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB - met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen - uit te vaardigen.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman genoemde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. De raadsman wordt immers niet gevolgd in zijn stelling dat het gaat om een feit van geringe ernst. Op het feit staat naar het recht van Polen een gevangenisstraf met een maximum van acht jaren gesteld en blijkens onderdeel e) van het EAB wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht een groot aantal personen te hebben opgelicht, waarbij zich reeds 41 benadeelde partijen gemeld. Het door de raadsman aangevoerde verweer dat de opgeëiste persoon steeds vindbaar is en moet zijn geweest voor de Poolse justitiële autoriteiten maakt - wat daar ook van zij - het oordeel van de rechtbank niet anders.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 11 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge at the Magistrate Court in Bydgoszcz (Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. S.F. van Merwijk en H. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 oktober 2011.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.