ECLI:NL:RBAMS:2011:BU3332

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
CV 11-11768
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding bij onvoldoende herplaatsingsinspanningen door werkgever

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter M.V. Ulrici op 28 oktober 2011, gaat het om een vordering van een werknemer, [eiseres], die stelt dat haar ontslag kennelijk onredelijk is. [Eiseres] was sinds 1984 in dienst bij [gedaagde], een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop en installatie van witgoed en aanverwante artikelen. Na een verzoek van [gedaagde] aan het UWV om haar ontslag te vergunnen, werd de arbeidsovereenkomst met [eiseres] opgezegd per 1 augustus 2010. [Eiseres] vorderde schadevergoeding van € 26.970,55 bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag, alsook een vergoeding voor outplacement en een uitkering van de dertiende maand.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] zich onvoldoende had ingespannen om [eiseres] te herplaatsen en dat de gevolgen van het ontslag voor [eiseres] onevenredig ernstig waren in vergelijking met de belangen van [gedaagde]. De rechter wees erop dat [gedaagde] niet had aangetoond dat de functie van [eiseres] daadwerkelijk was vervallen en dat er geen adequate herplaatsingsmogelijkheden waren onderzocht. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag kennelijk onredelijk was en kende [eiseres] een schadevergoeding toe van € 26.970,55 bruto, alsook een vergoeding van € 5.000,00 voor outplacementkosten. Daarnaast werd de dertiende maand van € 1.361,45 bruto toegewezen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. [Gedaagde] werd veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Rolnummer: 1240690 CV EXPL 11-11768
Vonnis van: 28 oktober 2011
F.no.: 025
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiseres]
wonende te Amsterdam
eiseres
nader te noemen [eiseres]
gemachtigde: mr. L.M. Weerman-Schuurs (DAS Rechtsbijstand)
t e g e n
1. [gedaagde sub 1]
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam
gedaagde sub 1
2. [gedaagde sub 2]
wonende te Haarlem
vennoot van [gedaagde], gedaagde sub 2
3. [gedaagde sub 3]
wonende te Haarlem
vennoot van [gedaagde], gedaagde sub 3
gezamenlijk nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. G.N. Taskam (ARAG)
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 24 maart 2011 inhoudende de vordering van [eiseres] met producties;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde].
Ingevolge tussenvonnis van 27 mei 2011 zijn vervolgens nog ingediend:
- de conclusie van repliek van [eiseres] met producties;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde].
Daarna is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
feiten en omstandigheden
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
a. [eiseres], geboren op [1956], is op 1 mei 1984 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangsters van) [gedaagde]. Haar functie was laatstelijk inkoopster/administratief medewerkster. Het laatst verdiende salaris bedroeg, bij een werkweek van 34 uur, € 2.333,95 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
b. [gedaagde] heeft de onderneming in 2007 van haar rechtsvoorgangster overgenomen. Zij houdt zich bezig met de verkoop, installatie en reparatie van witgoed, electronica en aanverwante artikelen op drie winkellocaties onder de naam “[naam onderdeel]”, te weten te Amsterdam en te Weesp. Deze laatste vestiging is in 2008 gekocht. De opslag, expeditie en administratie zijn (vooralsnog) gevestigd op de [adres] te Amsterdam.
c. [gedaagde] heeft op 18 februari 2010 het UWVWerkbedrijf verzocht haar op grond van haar slechte financiële situatie vergunning te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] te mogen opzeggen. Ondanks het – gemotiveerde – verweer van [eiseres] heeft het UWVWerkbedrijf de ontslagvergunning verleend bij beslissing van 23 april 2010.
d. [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 1 augustus 2010.
Vordering en verweer
2. [eiseres] vordert dat [gedaagde], hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
a. € 26.970,55 bruto wegens schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, subsidiair een in goede justitie vast te stellen bedrag;
b. € 15.000,00 netto wegens vergoeding voor outplacement, subsidiair een in goede justitie vast te stellen bedrag;
c. € 1.361,45 bruto, zijnde uitkering in geld van de dertiende maand, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
e. de proceskosten van [eiseres].
3. [eiseres] stelt hiertoe – kort gezegd – dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, omdat [gedaagde] zich in de ontslagvergunningsaanvraag aan het UWVWerkbedrijf heeft bediend van een voorgewende valse reden en daarnaast de gevolgen van het ontslag voor haar in vergelijking met [gedaagde] onevenredig ernstig zijn. Bovendien heeft [gedaagde] zich niet of amper ingespannen om haar binnen haar eigen bedrijf of bij collega-bedrijven te herplaatsen en is haar geen enkele vorm van outplacement of andere begeleiding naar ander werk aangeboden.
4. Ten aanzien van de door haar gestelde voorgewende/valse reden stelt [eiseres] dat er, anders dan [gedaagde] stelt, slechts sprake was van een gering verlies van de onderneming. Daarnaast waren er ook andere bezuinigingen mogelijk, waardoor niet in het personeelsbestand had hoeven te worden gesneden. [eiseres] betwijfelt of haar werkzaamheden daadwerkelijk zijn vervallen. Zij vermoedt dat haar werkzaamheden feitelijk zijn overgenomen door de heer [naam], die per 2 augustus 2010 nieuw in dienst is getreden. Dit is in strijd met de in de ontslagvergunning opgenomen voorwaarde dat [gedaagde] binnen 26 weken geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, zonder deze werkzaamheden eerst aan [eiseres] aan te bieden.
5. [eiseres] stelt dat mededelingen van [gedaagde] omtrent het (voorgenomen) vertrek van een aantal collega’s in de ontslagvergunningsaanvraag niet klopt. Zo heeft mevrouw [naam] na 1 juni 2010 nog regelmatig werkzaamheden verricht als invalkracht en is ook mevrouw [naam] na 1 mei 2010 nog meerder keren ingesprongen als verkoopster. Dit geldt tevens voor de heer [naam], die na de ingang van zijn prepensioen in 2009 tot op heden ingezet wordt als invalkracht. [eiseres] betwist dat [gedaagde] het aantal verkoopmedewerkers heeft teruggebracht van 22 naar 16 zoals zij stelt. Dit aantal strookt ook niet met het bij de ontslagaanvraag opgegeven aantal van 19 personeelsleden.
6. [eiseres] stelt voorts dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingespannen om haar te herplaatsen. Zij had de (administratieve) werkzaamheden van mevrouw[naam] en/of mevrouw [naam], die beiden niet langer werkzaam zijn bij [gedaagde], kunnen overnemen. Nu worden de werkzaamheden van mevrouw [naam] verricht door de heer uit de [naam], een voormalige chauffeur.
Ook had [gedaagde] haar de functie van verkoopster moeten aanbieden. Het is [eiseres] bekend dat er na haar vertrek enkele nieuwe verkoopmedewerkers zijn aangenomen. Het argument dat zij geen verkoopervaring had is volgens [eiseres] onjuist. Zij heeft bij een vorig werkgever verkoopactiviteiten verricht. Bovendien heeft zij in 2009 bij [gedaagde] voor ruim € 45.000,00 aan goederen verkocht.
7. Ten slotte voert [eiseres] aan dat de gevolgen van het ontslag voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde]. Zij wijst in dit verband op haar slechte arbeidsmarktpositie gezien haar leeftijd. [eiseres] stelt dat haar schade gedurende de eerste drie jaar dat zij een WW-uitkering ontvangt € 26.970,55 bruto bedraagt exclusief pensioenschade en het verlies van secundaire arbeidsvoorwaarden. Mocht zij genoodzaakt zijn om daarna een beroep te doen op een bijstandsuitkering, dan bedraagt de inkomensschade over deze 8 jaar tot haar pensioendatum nog eens ongeveer
€ 100.000,00 netto, aldus [eiseres]. Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op een gebruikelijke outplacementvergoeding van € 15.000,00.
8. [gedaagde] betwist de vorderingen. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat haar slechte financiële situatie haar dwong over te gaan tot reductie van het personeelsbestand. Daarbij is de keuze op [eiseres] gevallen, die als inkoopster een op zichzelf staande functie vervulde, die niet uitwisselbaar was. [gedaagde] verwijst naar de ontslagaanvraag bij het UWV en de bijbehorende producties.
9. [gedaagde] betwist dat sprake was van een voorgewende dan wel valse reden voor het ontslag. Zij verwijst hierbij opnieuw naar de ontslagaanvraag van 18 februari 2010.
10. [gedaagde] betwist tevens dat er herplaatsingsmogelijkheden waren voor [eiseres] binnen haar bedrijf. Ook waren er geen vacatures bij andere [naam onderdeel] dealers. [gedaagde] betwist voorts dat [eiseres] beschikte over relevante verkoopervaring. Deze heeft ze in ieder geval niet tijdens haar dienstverband met [gedaagde] opgedaan. Het is onjuist dat [eiseres] voor € 45.000,00 aan goederen heeft verkocht. Zij was slechts contactpersoon. Het had overigens op de weg van [eiseres] gelegen om te solliciteren op een openstaande vacature van verkoopmedewerker. Nu zij dit heeft nagelaten, kan zij [gedaagde] niet verwijten dat deze haar daarop niet attent heeft gemaakt.
11. [gedaagde] betwist de juistheid omtrent het gestelde ten aanzien van voormalige collega’s. Zo is de heer Uit de [naam], die al lang in dienst is, niet alleen medewerker administratie. Hij verricht ook expeditie werkzaamheden en allerlei hand- en spandiensten. Mevrouw [naam] heeft als vennoot de (administratieve) werkzaamheden op zich genomen.
12. Het aantal verkopers is wel degelijk gedaald van 22 naar 16. De heer [naam] werkt als commercieel coördinator en is daarmee verantwoordelijk voor de totale omzet van de winkels. Dit is een totaal andere functie dan die van inkoper. [gedaagde] benadrukt dat het haar als werkgever vrij staat om haar organisatie naar eigen inzicht in te richten.
13. [gedaagde] weerspreekt de suggestie dat zij bijvoorbeeld had kunnen bezuinigen op reclamemateriaal, aangezien deze kosten noodzakelijk waren om omzet te realiseren. Ook is zij gebonden aan (langlopende) huurovereenkomsten. Zij is thans overigens voornemens om de winkel in Weesp te sluiten.
14. [gedaagde] betwist derhalve dat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Voor het geval dit niettemin mocht komen vast te staan, verzet zij zich tegen toekenning van enige schadevergoeding met een beroep op haar financiële situatie.
15. [gedaagde] erkent de verschuldigdheid van de gevorderde 13e maand. Zij zal tot uitbetaling daarvan overgaan.
Beoordeling
16. Nu [gedaagde] de vordering tot betaling van de nog openstaande dertiende maand ad € 1.361,45 bruto heeft erkend, zal deze worden toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente zijn eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat de wettelijke verhoging zal worden beperkt tot 25%.
17. In deze zaak dient de vraag te worden beantwoord of de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] door [gedaagde] kennelijk onredelijk is te achten en zo ja, of dit een grond voor toekenning van schadevergoeding oplevert.
18. Op grond van artikel 7:681 BW kan een opzegging, ondanks een verkregen ontslagvergunning, kennelijk onredelijk zijn door de reden van de opzegging, de wijze van opzegging of de gevolgen van de opzegging. Indien daarvan sprake is kan aan de werknemer een schadevergoeding worden toegekend.
19. Hoewel [gedaagde] in onderhavige procedure geen financiële onderbouwing heeft gegeven van haar economische positie ten tijde van het ontslag, kan op grond van het verloop van de ontslagaanvraag bij UWVWerkbedrijf worden vastgesteld dat haar financiële situatie zodanig was, dat ingrijpende maatregelen als de beëindiging van het dienstverband met een of meer werknemers, waaronder dat van [eiseres], gerechtvaardigd waren. De enkele opmerking van [eiseres] dat over 2009 slechts sprake was van een gering verlies, brengt in dit oordeel geen verandering. Dat geldt tevens voor de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] andere maatregelen had kunnen nemen. Wat daarvan zij, het is in een dergelijke situatie aan de werkgever om te beoordelen welke maatregelen noodzakelijk en passend zijn.
20. Vervolgens dient de vraag aan de orde te komen of de functie van [eiseres] daadwerkelijk is vervallen danwel of haar werkzaamheden door anderen zijn overgenomen, die later in dienst zijn gekomen. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het onwaarschijnlijk is dat de werkzaamheden van [eiseres] als inkoper volledig zijn vervallen, aangezien het niet goed voorstelbaar is dat een onderneming als die van [gedaagde] zonder inkoper kan. Dat neemt niet weg dat [gedaagde] als werkgever de vrijheid heeft om over te gaan tot een herverdeling van taken over haar (resterende) personeelsleden. Het had daarbij echter op de weg van [gedaagde] gelegen om tegenover de stellingen van [eiseres] ten aanzien van dit onderwerp een duidelijk overzicht, bijvoorbeeld in de vorm van een organogram van de organisatie, in het geding te brengen. Aan de hand van een dergelijk overzicht had de (nieuwe) taakverdeling kunnen worden beoordeeld en eventueel kunnen worden vastgesteld dat werkzaamheden die voorheen aan [eiseres] toebehoorden zijn toebedeeld aan werknemers die eerder voor ontslag in aanmerking kwamen dan [eiseres] of zelfs aan iemand die pas na het ontslag van [eiseres] in dienst is getreden. Het feit dat een dergelijk overzicht ontbreekt en ook niet kan worden afgeleid uit het verweer van [gedaagde] komt voor haar risico.
21. Daar komt nog bij dat bij de beslissing om een bepaalde werknemer voor ontslag voor te dragen rekening moet worden gehouden met de eventuele onevenredigheid tussen het belang van de onderneming en de te verwachten nadelige gevolgen voor de werknemer bij beëindiging van het dienstverband. Gelet op de leeftijd van [eiseres], haar geringe opleiding en eenzijdige werkervaring was te verwachten dat het voor haar niet eenvoudig zou zijn om weer aan de slag te komen. Tegenover de betwisting van [eiseres] dat [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om haar te begeleiden naar een andere baan, heeft [gedaagde] slechts aangevoerd dat er bij collega bedrijven geen passende vacatures waren en dat [eiseres] niet kwalificeerde voor verkoopster, al had zij wel eigener beweging op een vacature bij [gedaagde] mogen solliciteren. Van [gedaagde] had als werkgever mogen worden verwacht dat zij zich, juist in het geval dat er geen financiële middelen beschikbaar waren voor een afvloeiingsregeling, naar vermogen zou inspannen om de gevolgen van het ontslag voor [eiseres] op andere wijze te verzachten, bijvoorbeeld door serieus te onderzoeken of zij ondanks gebrek aan ervaring niet toch, eventueel op proef, voor de vacature van verkoopster in aanmerking kon komen of door het aanbieden van outplacement-begeleiding of scholing. [gedaagde] heeft derhalve bij haar beslissing om het dienstverband met [eiseres] op te zeggen onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [eiseres].
22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Nu hiervan sprake is, moet de vraag worden beantwoord welke schadevergoeding daaraan moet worden verbonden. De hoogte van deze vergoeding dient nauw verband te hebben met de omstandigheden die hebben geleid tot het oordeel over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag en is onder meer afhankelijk van omstandigheden als de duur van het dienstverband, de leeftijd van [eiseres] en de kans op het vinden van ander passend werk.
23. Bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding wordt als maatstaf voorop gesteld dat de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag enerzijds een bijzonder karakter draagt nu deze er vooral toe dient aan de benadeelde werknemer een zekere mate van genoegdoening te verschaffen (“een pleister op de wonde”), maar dat anderzijds de rechter zich bij de schadebegroting steeds nauwkeurig rekenschap dient te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen. De rechter moet de vergoeding relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen.
24. Bij de begroting van de toe te wijzen schadevergoeding wordt in het bijzonder acht geslagen op de volgende omstandigheden aan de zijde van [eiseres] ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag:
a. haar leeftijd (54 jaar);
b. de lange duur van het dienstverband (26 jaar);
c. de eenzijdige werkervaring en het niet aanbieden van scholing door de werkgever;
d. haar slechte positie op de arbeidsmarkt;
e. de gestelde en niet weersproken inkomensderving van € 26.970,55 bruto gedurende de WW-periode van drie jaar, exclusief pensioenschade en het verlies aan secundaire arbeidsvoorwaarden.
Aan de zijde van [gedaagde] wordt rekening gehouden met:
f. de slechte financiële situatie van de onderneming.
25. Gelet op alle omstandigheden, waaronder het feit dat [eiseres] bij de hoogte van haar vordering de door haar te lijden pensioenschade niet heeft meegerekend, zal de zijdens [eiseres] gevorderde schadevergoeding van € 26.970,55 bruto worden toegekend. Alsdan zal er voor [eiseres] de komende drie jaar geen (ernstige) inkomensachteruitgang optreden en dat komt de kantonrechter – gelet op alle omstandigheden – redelijk voor. Daarnaast zal een vergoeding voor outplacement worden toegewezen, teneinde [eiseres] (alsnog) in de gelegenheid te stellen op deskundige wijze te worden begeleid naar een mogelijk andere, passende werkkring. Onder de gegeven omstandigheden wordt een bedrag van € 5.000,00 voor outplacementkosten passend geacht. Voor een verdere bijstelling van de vergoeding vanwege de slechte financiële positie van [gedaagde] is in dit geval geen plaats, nu de gevorderde schadevergoeding reeds in tijd is beperkt en geen pensioenschade is gevorderd.
26. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. veroordeelt [gedaagde], hoofdelijk, tot betaling – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – aan [eiseres] van:
- € 26.970,55 bruto aan schadevergoeding;
- € 5.000,00 aan vergoeding outplacement;
- € 1.361,45 bruto aan uitkering dertiende maand, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW beperkt tot 25% en de wettelijke rente vanaf van de dag der dagvaarding tot aan de voldoening;
II. veroordeelt [gedaagde], hoofdelijk, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 142,00
-kosten dagvaarding: € 113,43
-salaris gemachtigde: € 800,00
--------------
Totaal: € 1.055,43
inclusief eventueel verschuldigde BTW;
III. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M.V. Ulrici, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter