Beschikking op het op 29 juni 2011 ingekomen en onder rekestnummer
HA RK 11.219 ingeschreven verzoek van:
Amstel Botel B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.L. Dingemans,
advocaat gevestigd te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [rechter], rechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
- het verzoek tot wraking met bijlagen van 28 juni 2011;
- de schriftelijke reactie van de rechter;
- de aantekeningen van de comparitie d.d. 20 juni 2011 van de griffier van de rechter;
- de notities van de gemachtigde met betrekking tot deze comparitie.
-
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 21 juli 2011, waar de rechtbank de directeur van verzoekster, [directeur], de gemachtigde en zijn patroon mr. F.J. Schoute, en de rechter heeft gehoord. Verzoekster heeft aantekeningen overgelegd. Na de behandeling ter zitting is na schorsing en hervatting van de behandeling op het verzoek tot wraking beslist. De beslissing is op de zitting uitgesproken. Deze beschikking vormt de uitwerking van die beslissing.
1. Het verzoek en de gronden daarvan
Het verzoek tot wraking is gebaseerd op de navolgende zakelijk weergegeven gronden.
1.1 Tijdens de comparitie van partijen in de zaak waarin verzoekster gedaagde partij is met het zaaknummer 1226218 CV 11-5673 op 20 juni 2011 heeft de rechter als zijn mening uitgesproken dat hij het oneens is met de beslissingen van de Hoge Raad gepubliceerd in JAR 2010/72 en 2009/305 inzake de kennelijk onredelijk ontslag problematiek. De rechter verwees in dat verband naar zijn uitvoerige motivering in zijn uitspraak van 8 juni 2010 gepubliceerd in JAR 2010/169.
1.2 De rechter gaf verder als zijn oordeel dat de Hoge Raad niet op de stoel van de arbeidsrechter moet gaan zitten. Hij heeft gezegd: “de Hoge Raad moet zich niet bemoeien met arbeidszaken”.
1.3 De rechter heeft daarmee bij verzoekster de indruk gewekt dat hij voornemens is om ook in de zaak van verzoekster de uitspraken van de Hoge Raad naast zich neer te leggen, omdat hij die standpunten onjuist acht. Het staat een lagere rechter niet vrij om afstand te nemen van een recente, bij herhaling bevestigde, opvatting van de Hoge Raad. Door van die opvatting publiekelijk afstand te nemen, en dat nog wel in ongenuanceerde bewoordingen, heeft de rechter blijk gegeven van een tekort aan rechterlijke onbevangenheid en daardoor lijdt de rechtszekerheid schade. Daarmee is de vrees van vooringenomenheid ontstaan.
2. De reactie van de rechter
2.1 De rechter heeft aangevoerd dat hij aan het einde van de comparitie, toen het ging om de berekening van een eventuele vergoeding, heeft opgemerkt dat hij in zijn uitspraak van 8 juni 2010 een enigermate van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad afwijkende beoordeling heeft neergelegd. Hij heeft dit bewust gedaan om partijen de gelegenheid te geven daarop te reageren, omdat zij zijn uitspraak wellicht niet kenden. Zo ongenuanceerd als verzoekster het doet voorkomen, heeft hij zijn standpunt ten aanzien van de jurisprudentie van de Hoge Raad zeker niet verwoord.
2.2. De rechter is het niet eens met de stelling van verzoekster dat een rechter die in een eerder vonnis heeft blijk gegeven van een opvatting omtrent een rechtsregel die afwijkt van de jurisprudentie van de Hoge Raad, bevooroordeeld is. Er werd en wordt wel vaker door een lagere rechter afgeweken van uitspraken van de Hoge Raad.
2.3 Wraking is niet bedoeld om op te komen tegen een (mogelijk) onwelgevallige uitspraak met betrekking tot de uitleg van een rechtsregel. Daarvoor bestaat het rechtsmiddel van hoger beroep.
3. De gronden van de beslissing
3.1 Op grond van het bepaalde in artikel 36 Rv dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een rechtzoekende per-soonlijk, dan wel aangaande een concreet standpunt in een zaak, partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (sub-jectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door verzoekster genoemde feiten en omstandigheden, op zichzelf beschouwd noch in onderling verband, een grond op voor een dergelijke zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid.
3.4 Het staat een rechter vrij tijdens een mondelinge behandeling zijn voorlopige juridische inzichten kenbaar te maken, ook omtrent de jurisprudentie van de Hoge Raad. Aldus wordt immers een debat geïnitieerd waarin partijen vervolgens hun standpunten nader kunnen preciseren. In het bijzonder kan uit het enkele gegeven dat de rechter, zo begrijpt de wrakingskamer, stellig heeft uitgesproken dat hij moeite heeft met een bepaalde lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet worden afgeleid dat de rechter niet meer onpartijdig zou zijn. Aangevoerd noch gebleken is dat verzoekster bepaalde argumenten in deze zaak als gevolg van deze zienswijze van de rechter niet naar voren heeft kunnen brengen of als gevolg daarvan niet gehonoreerd heeft gezien, terwijl op zichzelf een gemotiveerd afwijken van de jurisprudentie van hogere rechters dienstbaar kan zijn aan de rechtsontwikkeling. Tegen de specifieke rechtsopvatting van de rechter kan verzoekster desgewenst in hoger beroep opkomen.
3.5 Het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.
4. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de procedure met zaaknummer CV 11-5673 wordt voorgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat het wrakingsverzoek werd ingediend.
Aldus gegeven door mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag, A.J.T. Karskens en M.A.H. van Dalen - van Bekkum, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, vijfde lid, Rv geen voorziening open.