________________________________________________________________________ __
Beschikking op een verzoek tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[ ],
verzoeker tot wraking,
raadsman mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [ ], rechter-commissaris in strafzaken, belast met de behandeling van een tegen verzoeker bij de rechtbank aanhangige strafzaak, hierna: de rechter.
1. Verloop van de procedure
In de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris is de rechter op 16 februari 2011 begonnen met het verhoor van verzoeker ter toetsing van de inverzekeringstelling en op de vordering van de officier van justitie tot inbewaringstelling.
In bedoeld kabinet heeft de raadsman namens verzoeker een mondeling verzoek tot wraking van de rechter gedaan. De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten.
De rechtbank heeft kennis genomen van:
? schriftelijke opmerkingen van de rechter d.d. 16 februari 2011;
? een nadere toelichting op het wrakingsverzoek van de raadsman van verzoeker d.d. 17 februari 2011.
Het verzoek is behandeld in raadkamer van 18 februari 2011, waar de rechtbank verzoeker, diens raadsman, en de rechter heeft gehoord. Ter zitting heeft de rechter een schriftelijke reactie overgelegd, alsmede het proces-verbaal van het verhoor van [ ].
Na sluiting van de behandeling is mondeling uitspraak gedaan.
Deze beschikking vormt de uitwerking daarvan.
Gronden van de beslissing
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 In de zaak van verzoeker zijn drie personen verdacht die allen voor de rechter zijn geleid. De eerste verdachte die voor de rechter werd geleid heeft toen een bekennende verklaring afgelegd en daarbij verklaard dat de twee medeverdachten waaronder verzoeker niets wisten van de diefstal. Uit het dossier blijkt verder geenszins van enige waarneming van welke verbalisant dan ook dat specifiek één van de verdachten en al helemaal niet dat cliënt iets te verwijten zou zijn.
2.2 De eerste verdachte die is voorgeleid heeft bekend. De tweede en derde verdachte hebben bij de politie ontkend. De tweede medeverdachte, die ook bij de rechter ontkende, is door de rechter in bewaring gesteld omdat de rechter meent dat er ernstige bezwaren aanwezig zijn, zo werd de raadsman medegedeeld door de raadsman van deze tweede verdachte. De rechter heeft de bekennende verklaring van de eerste verdachte ter hand gesteld aan de raadsman van verzoeker. De raadsman heeft daarop aangegeven dat hij zich kon voorstellen dat verzoeker moeite zou hebben om aan te nemen dat de rechter nog onbevangen en onpartijdig naar de zaak zou kunnen kijken. Kennelijk heeft de rechter zich al een oordeel heeft gevormd over de waarde die moet worden toegekend aan de verklaring van de eerste en de tweede verdachte. Door dat te doen heeft de rechter in feite ook al een waarde toegekend aan de verklaring van verzoeker nu die vrijwel gelijkluidend is aan die van de tweede verdachte.
2.3 De rechter heeft door zijn beslissing in de zaak van de tweede verdachte in feite al besloten hoe hij de verklaringen van de verschillende verdachten interpreteert. Daarmee heeft de rechter op zijn minst de schijn op zich geladen niet langer zonder enige mate van vooringenomenheid naar de zaak te kunnen kijken. In reactie daarop deelde de rechter in het kabinet mee dat hoewel hij zich dat kon voorstellen hij geen reden zag om zich te verschonen. Verzoeker heeft daarop gemeend de rechter te moeten wraken omdat hij niet meer het gevoel had dat de rechter in staat is om een onpartijdig oordeel te geven en niet bereid is om onbevangen te luisteren naar zijn verklaring. Kennelijk heeft de rechter zijn oordeel al gevormd, zo meent verzoeker. Dit klemt des te meer nu de rechter zelf heeft aangegeven zich iets te kunnen voorstellen bij de bezwaren van verzoeker en zijn raadsman. Het is mede gezien die laatste opmerking dat bij verzoeker de schijn is kunnen ontstaan, dat de rechter niet langer onbevangen en onbevooroordeeld en daarmee met de vereiste onpartijdigheid tegen de zaak aankijkt.
3. De reactie van de rechter
3.1 De rechter heeft aangevoerd dat hij voorafgaand aan de voorgeleiding aan de raadsman van verzoeker de ten overstaan van hem afgegeven verklaring van de eerste door hem gehoorde verdachte in de zaak heeft overgelegd. De rechter heeft dat gedaan omdat de eerste gehoorde verdachte bij de rechter een andere verklaring heeft afgelegd dan bij de politie. Na de voorgeleiding van de eerste verdachte heeft de rechter de zaak tegen de tweede verdachte behandeld. Ook in die zaak heeft de rechter op voorhand de verklaring van de eerst gehoorde verdachte overgelegd. De tweede verdachte is voor beide feiten in bewaring gesteld.
3.2 Na het doornemen van de personalia en het geven van de cautie heeft de rechter de raadsman van verzoeker in de gelegenheid gesteld overleg te plegen met verzoeker buiten zijn aanwezigheid. Ten eerste om de verklaring van de eerste verdachte te bespreken. Ten tweede om een mogelijk verzoek tot wraking te bespreken. De raadsman van verzoeker had te kennen gegeven dat hij daartoe mogelijke aanleiding zag. In reactie daarop heeft de rechter de raadsman medegedeeld dat hij wel begreep wat aan zijn overwegingen ten grondslag lag maar dat de rechter dat geen dan wel onvoldoende reden vond zich te verschonen.
3.3 Na zijn terugkeer heeft de raadsman van verzoeker het verzoek tot wraking gedaan. De rechter heeft niet in de wraking berust. Het enkele gegeven dat de rechter heeft beslist in zaken tegen medeverdachten van verzoeker acht de rechter onvoldoende voor het aannemen van vooringenomenheid. Zijn oordeel dat hij de verklaring van de tweede verdachte niet betrouwbaar vond, afgewogen tegen andere feiten en omstandigheden waarvan uit het dossier blijkt, betekent niet automatisch dat dit oordeel ook de verklaring van verzoeker zou treffen, aldus de rechter.
5. De beoordeling van het verzoek.
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3 De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve criterium en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter, of van een volledige kamer, dat door verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter(s) partijdig is/zijn. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter of rechters, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij deze rechter(s) ontbreekt.
5.4 De rechtbank is van oordeel dat aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing is te ontlenen dat de rechter - subjectief - partijdig is.
5.5 Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is.
5.6 Uit de enkele omstandigheid dat de rechter twee medeverdachten van verzoeker in bewaring heeft gesteld, valt geen objectief gerechtvaardigd vermoeden af te leiden voor de veronderstelling dat de rechter bij het verhoor van verzoeker vooringenomen zal zijn, noch kan bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees zijn ontstaan dat het de rechter aan onpartijdigheid zal ontbreken. De door verzoeker bij monde van zijn raadman uitgesproken vrees is niet meer dan een veronderstelling en berust niet op objectieve gronden. Het verhoor van verzoeker heeft immers nog niet plaatsgevonden en verzoeker zal nog de gelegenheid hebben zijn standpunt ten aanzien van de vordering tot inbewaringstelling te bespreken en aan te vechten.
5.7 Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden gezegd dat uit de gewraakte opmerking van de rechter, ook niet in onderlinge samenhang en verband bezien met het voorgaande, de schijn is gewekt dat de rechter niet onpartijdig of onbevooroordeeld op de vordering tot inbewaringstelling zal kunnen beslissen. De bewuste opmerking is door de rechter gemaakt in reactie op de inleidende mededeling van de raadsman. De rechter heeft daarmee slechts tot uitdrukking willen brengen dat hij begreep wat aan de overwegingen van de raadsman ten grondslag lag.
5.8 Nu feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet is gebleken, heeft de rechter geen grond gegeven voor de vrees dat het hem bij de behandeling van de zaak jegens verzoeker aan onpartijdigheid ontbreekt, zodat het wrakingsverzoek als ongegrond dient te worden afgewezen.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING:
De wrakingskamer:
? wijst het verzoek tot wraking af;
? bepaalt dat de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. F.G. Bauduin, J. Knol en C.M. Degenaar, leden van genoemde kamer, en uitgespro¬ken ter open¬bare terecht¬zitting van 18 februari 2011 in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.