RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4274 WRB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser,
gemachtigde mr. I. Verstraeten,
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 17 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser een toevoeging terzake van rechtsbijstand te verlenen.
Bij besluit van 26 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2011. Eiser is vertegenwoordigd door mr. B.J. de Groot, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
1. De aanvraag heeft betrekking op een klacht bij de Kinderombudsman met betrekking tot het vervoer van eiser, die in een gesloten inrichting voor jeugdigen is opgenomen, door de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O).
2. Verweerder heeft met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geweigerd voor het indienen van deze klacht een toevoeging te verlenen omdat het betrekking heeft op een belang waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie, onderscheidenlijk waarvan, de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb.
3. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de enkele opmerking dat eiser en zijn ouders dit niet zelf kunnen doen onvoldoende is. Ook het gegeven dat eiser minderjarig is betekent niet dat bijstand van een advocaat nodig is. Eiser kan zich laten adviseren door het juridisch loket. Verweerder merkt hierbij op dat de Kinderombudsman juist in het leven is geroepen om burgers, die van mening zijn dat sprake is van een onrechtmatige gedraging van een overheidsinstantie, op laagdrempelige wijze in staat te stellen een klacht in te dienen en te laten onderzoeken. Verweerder ziet geen indicaties in het dossier dat er sprake is van feitelijke of juridische complexiteit. De klacht handelt immers over een dag vervoer waarbij eiser naar zijn beleving veel te lang, want van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat is getransporteerd en de Kinderombudsman is juist een instantie met een eigen onderzoekstaak. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2011 (LJN: BP1313) slaagt niet omdat die zaak handelde over de bejegening van een minderjarige in het strafrecht en in het onderhavige geval de feiten die de klacht schragen zeer overzichtelijk zijn.
4. Eiser voert hiertegen aan dat, nu hij zich bevindt in de gesloten jeugdzorg, hij zich niet tot een instantie als het juridisch loket kan wenden, mocht hij gelet op zijn beperking (Asperger-syndroom) de weg daartoe sowieso al kunnen vinden. Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van feitelijke of juridische complexiteit. Juist bij de Kinderombudsman is het van belang dat de onderzoeksvraag helder en concreet wordt geformuleerd voordat het onderzoek plaatsvindt. Daarbij komt dat eisers klacht één van de eerste is die aan de Kinderombudsman is voorgelegd, zodat ‘het wiel nog moet worden uitgevonden’. Eiser heeft al eerder klachten bij de Ombudsman ingediend, maar moest nu aansluiting zoeken bij specifieke jurisprudentie, namelijk het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Wat betreft de gestelde laagdrempeligheid merkt eiser op dat er tot nu toe nog weinig met de klacht is gebeurd en dat de Kinderombudsman heeft aangegeven niet precies te weten wat zij met de klacht aanmoet. Eiser stelt verder dat er wel een parallel te trekken is met de zaak in de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011, nu in beide zaken sprake is van vrijheidsontneming. Ten slotte voert eiser aan dat er sprake is van schending van artikel 3 van het IVRK en beroept hij zich op de richtlijnen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa inzake “child friendly justice”, nr. I.1 –I.3 en paragrafen 34-43.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor het indienen van een klacht als hier aan de orde de bijstand van een advocaat in beginsel niet noodzakelijk is, ook niet wanneer het een minderjarige betreft die zich in een gesloten inrichting bevindt. Uit de rechtspraak van de Afdeling is niet op te maken dat een algemeen recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bestaat voor minderjarigen van wie de vrijheid is ontnomen. Nu eiser niet heeft gesteld dan wel aannemelijk gemaakt dat er andere overeenkomsten waren met de zaak met nummer 4HJ5579, genoemd in rechtsoverweging 2.6.1 van de Afdelingsuitspraak van 19 januari 2011, dan de verwijzing naar de minderjarigheid en de vrijheidsontneming, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook niet slagen. De Afdeling wijst er in die uitspraak ook op dat in die zaak sprake was van bijzondere feitelijke omstandigheden. Nu die bijzondere feitelijke omstandigheden niet zijn genoemd, kan ook niet worden vastgesteld dat sprake is van een gelijk of voldoende vergelijkbaar geval. Deze grond voor het beroep faalt derhalve.
5.2. De omstandigheid dat de Kinderombudsman een nieuw instituut is en dat het elektronische aangifteformulier op het moment van het indienen van de klacht nog niet beschikbaar was, maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat verweerder het indienen van de klacht als feitelijk of juridisch zo complex had moeten aanmerken dat daarvoor de bijstand van een advocaat noodzakelijk is. Eiser heeft de klacht immers ook met een gewone brief kenbaar kunnen maken en daarmee de procedure kunnen opstarten. Overigens kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de Kinderombudsman heeft aangegeven zelf niet te weten hoe zij met een dergelijke klacht moet omgaan. In de bijlage bij de brief van 15 augustus 2011 heeft de Kinderombudsman de klachtprocedure beschreven en in de brief zelf geeft hij aan welke informatie hij van eiser verlangt in het kader van het onderzoek.
5.3. Niet is gebleken dat eiser niet feitelijk de mogelijkheid had de bijstand in te roepen van een andere persoon of instelling. Eiser heeft in dit verband gewezen op zijn bijkomende persoonlijke omstandigheden, te weten zijn psychische beperking, gelegen in het feit dat hij lijdt aan het syndroom van Asperger, en een mogelijk loyaliteitsconflict met zijn ouders. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de klacht niet met behulp van anderen dan een advocaat kon indienen. Eiser heeft in dit verband ter zitting nog doen toelichten dat zijn moeder de situatie niet aankan en ook voor eisers vader zorgt. Voorts is, eerst ter zitting, gesteld dat de patiëntenvertrouwenspersoon in de instelling van eiser zou hebben aangegeven dat hij alleen is aangesteld voor klachten die op de interne situatie zien. Deze mededeling die op zich zelf genomen niet zonder nader bewijs aannemelijk kan worden geacht, laat onverlet dat er van uit moet worden gegaan dat er andere personeelsleden in de instelling in staat en bereid zouden zijn geweest eiser de minimale hulp die hij nodig had om een door hem geschreven briefje bij de Kinderombudsman te krijgen. Niet gesteld of gebleken is dat ook die hulp is beproefd en niet verkregen. Gelet op de aard van de klacht is niet aannemelijk gemaakt dat eiser deze klacht enkel door middel van een advocaat kon indienen.
5.4. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van paragraaf 37 van de richtlijnen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa inzake “Child-friendly justice” (25 november 2010, gepubliceerd op www.coe.int), waarin is bepaald dat kinderen recht hebben op hun eigen rechtsbijstand in zaken waarin mogelijk sprake is van een belangenconflict tussen het kind en zijn ouders of een andere betrokken partij. Tegen een eventuele schending van schending van artikel 3 van het IVRK kan bij de rechtbank niet in rechte worden opgekomen omdat deze bepaling volgens vaste jurisprudentie geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
6. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat noch de aard van de klacht en de daarmee samenhangende omstandigheden, noch ook de feitelijke positie van eiser - met ‘Asperger’ verblijvend in een gesloten inrichting - voor het indienen van een klacht bij de Kinderombudsman rechtsbijstand van een advocaat vergden. Verweerder heeft de gevraagde rechtsbijstand dan ook mogen weigeren op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB