vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 483278 / HA ZA 11-547
Vonnis in verzet van 5 oktober 2011
[A],
wonende te --,
oorspronkelijke eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. M. Lanen te Utrecht,
[B],
wonende te --,
oorspronkelijke gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. M.P.J. Kik te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en [B] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding van 20 januari 2011 waarbij [B] in verzet komt tegen het op 24 november 2010 gewezen verstekvonnis van deze rechtbank;
- de akte overlegging producties, met bewijsstukken van de zijde van [B];
- het tussenvonnis van 9 maart 2011 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 mei 2011 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van de rolgriffier van 12 augustus 2011 waarin het verzoek van [A] nog een conclusie te mogen nemen, ofwel pleidooi toe te staan, is afgewezen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [B] en [A] zijn familie van elkaar. [B] is getrouwd met een dochter van de halfzuster van [A].
2.2. [B] is als investeerder actief in onder meer vastgoed. In die hoedanigheid heeft hij zich beziggehouden met de aankoop, verkoop en verhuur van garageboxen.
2.3. [A] is enig aandeelhouder van de aandelen in de Belgische vennootschap genaamd Bvba Universal Trade Team Sprl (hierna: UTT).
2.4. In 2001 raakten [A] en [B] met elkaar in gesprek over een eventuele samenwerking. Zij hadden de intentie om gezamenlijk een nieuwe Belgische vennootschap op te richten. Vanaf 2001 hebben partijen ook enkele zakelijke activiteiten met elkaar ontplooid. Tot een definitieve oprichting van de nieuwe vennootschap is het niet gekomen.
2.5. [A] en [B] keken naar de mogelijkheid te investeren in Belgisch onroerend goed, waarbij [B] als financier zou optreden. Er bestond op enig moment de mogelijkheid om 126 garageboxen aan te kopen en onder te brengen in de nieuw op te richten vennootschap. Tot een daadwerkelijke aankoop van deze garageboxen is het niet gekomen.
2.6. Ten behoeve van de (beoogde) samenwerking en de (toekomstige) deal met betrekking tot de garageboxen heeft [A] diverse werkzaamheden verricht.
2.7. Een door UTT aan [B] gezonden factuur, gedateerd 1 mei 2003, ten bedrage van EUR 150.000,00 (1.000 uren ad EUR 150,00 per uur) vermeldt voor zover hier relevant: “Prestaties verricht voor [B] vanaf augustus 2001 tot heden”.
2.8. Bij brief van 20 mei 2009 heeft de (toenmalige) raadsman van [A] [B] om zijn visie gevraagd op (onder meer) de stelling dat er een vergoedingsverplichting bestaat vanwege de inspanningen die [A] heeft geleverd om de beoogde samenwerking met [B] tot een succes te maken.
3. Het geschil
3.1. [A] heeft in de oorspronkelijke, dit geding inleidende, dagvaarding gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [B] zal veroordelen tot betaling aan [A] van EUR 153.000,00, met de wettelijke rente over EUR 150.000,00 vanaf 2 juni 2009, althans vanaf 7 oktober 2010, en [B] zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. [A] stelt recht te hebben op deze vergoeding op grond van de werkzaamheden die hij vanaf 1 augustus 2001 tot 1 mei 2003 heeft verricht in het kader van de samenwerking buiten dienstverband die hij met zijn opdrachtgever [B] had.
3.3. Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 24 november 2010 zijn de vorderingen van [A] toegewezen behoudens ten aanzien van een bedrag van EUR 3.000,00 aan gevorderde buitengerechtelijke kosten en is [B] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal EUR 4.873,93.
3.4. [B] vordert in het verzet dat hij wordt ontheven van de veroordeling als tegen hem uitgesproken bij genoemd verstekvonnis en dat de vorderingen van [A] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [A] in de kosten van het verzet.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [B] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2. Partijen hebben ter comparitie uitdrukkelijk gekozen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht.
4.3. Na de comparitie van partijen hebben beide partijen nog verzocht om aanvulling/wijziging van het proces-verbaal van comparitie. De door partijen in hun faxbrieven voorgestelde wijzingen behoeven echter geen verdere bespreking, nu deze niet zien op feiten of omstandigheden die – gelet op de navolgende beoordeling – relevant zijn.
4.4. Tussen partijen is in geschil of [B] een vergoeding voor door [A] in het kader van de (beoogde) samenwerking verrichte werkzaamheden aan [A] is verschuldigd.
4.5. Het meest verstrekkende verweer van [B] is zijn beroep op verjaring van de rechtsvordering van [A]. [B] wijst in dit verband op artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) en stelt het volgende. Zo er al een verplichting zou zijn ontstaan tot vergoeding van door [A] verrichte werkzaamheden, wat uitdrukkelijk wordt betwist, is de aan dit vorderingsrecht verbonden rechtsvordering inmiddels verjaard. Op 1 mei 2003 stuurde [A], althans UTT, al een factuur voor de verrichte werkzaamheden, terwijl pas zeven jaar later tot dagvaarding is overgegaan.
4.6. [A] bestrijdt dat de vordering is verjaard en voert daartoe het volgende aan. Artikel 3:307 lid 1 BW is niet van toepassing, en zo die bepaling al van toepassing is, is de verjaringstermijn niet gaan lopen. In ieder geval blijkt dat niet uit de “pro-forma” nota van 1 mei 2003. De verjaringstermijn begint pas te lopen met ingang van de dag volgend op die waarop het voor verjaring beslissende feit heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wanneer dat beslissende feit zich hier kan hebben voorgedaan nu het gaat om een opdracht, die telkens wanneer werkzaamheden worden verricht aanleiding geeft voor honorering. [B] heeft bovendien op 2 juni 2009, in zijn schriftelijke reactie op de onder 2.8 genoemde brief, met geen woord gerept over verjaring. Het was verder [B] die het onmogelijk heeft gemaakt over de honorering tot overeenstemming te komen en die de oprichting van de vennootschap heeft gefrustreerd. Het gaat niet aan je te beroepen op verjaring wanneer het tijdsverloop is veroorzaakt door de debiteur zelf, aldus steeds [A].
4.7. Hieromtrent wordt als volgt geoordeeld. Artikel 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Ook de rechtsvordering die is verbonden aan de (vermeende) vergoedingsrechten waarop [A] een beroep doet, verjaart na vijf jaar. [A] vordert betaling van werkzaamheden die zijn verricht in de periode die werd afgesloten met de factuur van 1 mei 2003. Gesteld noch gebleken is dat er een tijd is bepaald voor de nakoming van de betalingsverplichtingen waarvan [A] vergoeding vordert, zodat die verplichtingen direct opeisbaar waren. Dat betekent dat de verjaringstermijn (in ieder geval) na 1 mei 2003 is gaan lopen. Nu [A] zich niet (voldoende gemotiveerd) op het standpunt heeft gesteld dat de verjaring (tijdig) is gestuit, moet derhalve als vaststaand worden aangenomen dat de rechtsvordering reeds was verjaard toen de (toenmalige) raadsman van [A] zijn onder 2.8 vermelde brief aan [B] schreef. Daarom is niet (meer) relevant in hoeverre in correspondentie nadien door [B] een beroep op verjaring is gedaan. Ook de omstandigheid dat het tijdsverloop volgens [A] door [B] is veroorzaakt, wat hier verder ook van zij, brengt niet mee dat [B] thans geen beroep meer op verjaring kan doen. Gesteld noch gebleken is immers dat [B] [A] het instellen van een vordering onmogelijk heeft gemaakt terwijl door [A] voorts geen, althans onvoldoende andere feiten en omstandigheden zijn genoemd die een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden maken, zo [A] zich al op artikel 6:248 lid 2 BW beroept. [A] heeft op de comparitie nog een telefoongesprek met [B] uit 2005 genoemd waarin zou zijn overeengekomen dat de vordering van [A] op [B] zou worden weggestreept tegen een vordering van [B] op [A]. Ook echter wanneer zou komen vast te staan dat er een telefoongesprek met die inhoud is gevoerd ([B] betwist het), kan dat niet tot toewijzing van de vordering leiden omdat die in dat geval door verrekening is tenietgegaan. Gelet op het vorenstaande dient de door [A] ingestelde vordering te worden afgewezen. In het midden kan daarom blijven of een op de samenwerking gebaseerde vordering, zo deze zou komen vast te staan, aan UTT (die ter zake de factuur heeft gestuurd maar geen partij is in deze procedure), dan wel aan [A] zou toekomen. Ook de overige stellingen van partijen kunnen verder onbesproken blijven.
4.8. Het vorenstaande betekent dat het vonnis zoals gewezen bij verstek geen stand kan houden en het verzet gegrond wordt bevonden. Het verstekvonnis zal dan ook worden vernietigd. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, met dien verstande dat de kosten van de verzetdagvaarding vanwege het bepaalde in artikel 141 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor rekening van [B] blijven. De proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] gemaakt, worden aldus begroot op:
- vastrecht EUR 1.414,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2 punten x tarief 1.421,00)
Totaal 4.265,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt het door deze rechtbank op 24 november 2010 onder zaak- en rolnummer 472490 / HA ZA 10-3320 gewezen verstekvonnis;
5.2. wijst het oorspronkelijk bij dagvaarding van 7 oktober 2010 door [A] gevorderde af;
5.3. veroordeelt [A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] begroot op EUR 4.265,00;
5.4. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.?