vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 479596 / HA ZA 11-106
Vonnis van 12 oktober 2011
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. J. de Ruiter te Kampen,
[B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 maart 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juni 2011 en de daarin genoemde stukken en proceshandelingen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 22 april 2006 is de moeder van [A], mevrouw [C], overleden. [A] was een van haar erfgenamen. Blijkens haar testament van 26 mei 2004 heeft mevrouw [C] hetgeen [A] uit haar nalatenschap zou verkrijgen onder bewind gesteld. Tot bewindvoerder heeft zij Bank Insinger de Beaufort benoemd. Bij aanvullend testament van 18 augustus 2005 heeft mevrouw [C] [B] tot bewindvoerder benoemd. [B] is een aangetrouwde neef van [A].
2.2. Na voldoening van successierechten bedroeg het [A] toekomende bedrag uit de erfenis EUR 452.155,00.
In april 2007 heeft [A] met instemming van [B] een appartement en een spirituele boekwinkel (“Wanuskéwin”, hierna: de boekwinkel) gekocht. De koopprijs van het appartement bedroeg EUR 161.500,00. Ten behoeve van de aankoop van het appartement is een aflossingsvrije hypothecaire lening op het appartement afgesloten voor een bedrag van EUR 195.000,00. Met het oog op de verbouwing van het appartement is aan het onder bewind gestelde vermogen van [A] een bedrag onttrokken van EUR 70.000,00. De koopsom van de boekwinkel bedroeg EUR 220.000,00. Van dit bedrag is EUR 75.000,00 betaald uit het onder bewind gestelde vermogen van [A]. Verder is bij de bank een lening afgesloten van EUR 100.000,00 en een rekening courant van EUR 45.000,00.
2.3. Op initiatief van [B], die het noodzakelijk achtte [A] intensiever te begeleiden bij de bedrijfsvoering van de boekwinkel, hebben partijen ([B] namens zijn B.V. [B] & Partners B.V.) op 16 april 2007 een overeenkomst gesloten waarin is opgenomen dat [B] [A] bij de bedrijfsvoering van de boekwinkel zou ondersteunen, met name bij financiële en administratieve werkzaamheden. Voor zijn werkzaamheden in dat kader heeft [B] [A] diverse declaraties gezonden.
2.4. [A] is aanvankelijk door de voormalige eigenaar van de winkel, de heer [D] (hierna: [D]), ingewerkt. De samenwerking tussen beiden verliep echter zeer moeizaam. In april 2007 heeft [D] geweigerd [A] nog langer te begeleiden. In mei 2007 is [E] (hierna: mevrouw [E]), stiefdochter van [D], aangetrokken om de bedrijfsvoering van de boekwinkel op zich te nemen en [A] verder in te werken. Ook de samenwerking tussen [A] en mevrouw [E] verliep echter zeer moeizaam. Bij brief van 5 oktober 2007 heeft [B] [A] gelet daarop verzocht om zich met onmiddellijke ingang niet meer in de winkel te laten zien.
2.5. In mei 2010 bedroeg het onder bewind gestelde vermogen van [A] in contanten EUR 54.295,00; er diende op dat moment nog een restantlening ten behoeve van de boekwinkel ter hoogte van EUR 36.665,00 afgelost te worden. [B] heeft [A] laten weten dat diens financiële situatie zeer slecht was en [A] geadviseerd een bijstandsuitkering aan te vragen. De kantonrechter te Hilversum heeft vervolgens op verzoek van [A] met instemming van [B] met ingang van 26 juli 2010 een andere bewindvoerder benoemd, mr. J.K. Rickert. Die heeft de boekwinkel in april 2011 verkocht voor een bedrag van EUR 70.000,00. Mr. Rickert heeft getracht ook het appartement van [A] te verkopen, wat echter tot dusverre niet is gelukt.
2.6. In januari 2007 is bij [A] een begin van de ziekte van Parkinson vastgesteld.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert – na wijziging van eis –
I. te verklaren voor recht dat [B] ernstig en toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn opdracht tot bewindvoering over het vermogen van [A];
II. subsidiair: te verklaren voor recht dat [B] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A], waardoor [A] schade heeft geleden;
III. veroordeling van [B] tot betaling van EUR 200.000,00, althans een bedrag in goede justitie te betalen;
IV. veroordeling van [B] tot betaling van de proceskosten.
Het door [A] gevorderde bedrag aan schadevergoeding is als volgt opgebouwd:
- schade terzake van verlies onderneming: EUR 150.000,00
- schade terzake van waardeverlies woning: EUR 25.000,00
- schade terzake van bovenmatige facturering bewindvoering: EUR 25.000,00
totaal EUR 200.000,00.
3.2. [A] verwijt [B] dat hij heeft ingestemd met de aankoop van een winkel die uitsluitend enigszins winstgevend kon zijn als de eigenaar van de winkel rechtstreeks betrokken zou zijn bij de exploitatie daarvan. [A] is evenwel niet in staat gesteld de exploitatie van de boekwinkel op zich te nemen. Volgens [A] heeft [B] verder ten onrechte nagelaten actie te ondernemen toen bleek dat de winkel onvoldoende opbracht om [A] van enig regelmatig inkomen te voorzien. Verder verwijt [A] [B] dat de koop van het appartement slechts voor een gering gedeelte is bekostigd uit de nalatenschap en dat hij heeft ingestemd met onttrekking aan de nalatenschap van een bedrag van EUR 70.000,00 voor de verbouwing daarvan.
Los van het voorgaande verwijt [A] [B] dat hij op 1 maart 2007 een vrijwaring bij [A] heeft bedongen voor eventuele schade ten gevolge van problemen met de exploitatie van de boekwinkel en dat hij een separate overeenkomst met [A] heeft gesloten inhoudende dat [B] [A] bij de bedrijfsvoering van de boekwinkel zou ondersteunen. Volgens [A] heeft [B] zich aldus aan misbruik van omstandigheden schuldig gemaakt. Ten slotte verwijt [A] [B] dat de financiële rapportage door [B] gebrekkig was en dat [B] [A] (via zijn B.V.’s [B] & Partners B.V. en [B] Consult B.V.) in totaal een bedrag van EUR 59.000,00 voor zijn werkzaamheden, die grotendeels ook nog eens niet door [B] waren gespecificeerd, in rekening heeft gebracht.
3.3. [B] voert verweer. Hij betwist in de nakoming van zijn opdracht als bewindvoerder te zijn tekortgeschoten. Verder beroept hij zich erop dat [A] niet tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Vrijwaring en overeenkomst tot ondersteuning
4.1. [A] verwijt [B] dat [B] een vrijwaring heeft bedongen en dat [B] met hem een overeenkomst heeft gesloten strekkende tot het verlenen van ondersteunende bijstand. [A] stelt dat [B] zich aldus heeft schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden, maar verbindt daaraan geen consequenties. Zo heeft [A] niet de met [B] gesloten overeenkomst(-en) vernietigd dan wel de vernietiging daarvan gevorderd. Evenmin heeft [A] gesteld dat hij ten gevolge van genoemde handelingen van [B] (die zich niet op de vrijwaring heeft beroepen) schade heeft geleden dan wel lijdt. Daarmee hangt samen dat niet valt in te zien dat deze gedragingen van [B] relevant zijn in het kader van de beoordeling van de vorderingen van [A]. De betreffende verwijten kunnen om die reden verder onbesproken blijven.
Hoogte declaraties en ontbreken specificaties
4.2. De positie van [B] als bewindvoerder bracht met zich dat hij diende te waken voor verstrengeling van de belangen van [A] met zijn eigen belangen (althans die van zijn B.V.) als opdrachtnemer van [A] en dus ook dat [B] ervoor diende te waken dat de erfenis zou verdampen door de kosten van de door hem verleende diensten. Aan de beoordeling van de klachten van [A] over de hoogte van de hem toegezonden declaraties en het ontbreken van specificaties daarvan komt de rechtbank echter niet toe. Het door [B] gevoerde verweer dat [A] te laat heeft geklaagd treft voor wat betreft genoemde klachten namelijk doel. Zowel de hoogte van de declaraties als het ontbreken van specificaties was reeds duidelijk toen [A] de betreffende declaraties ontving (vanaf 2006); specifieke deskundigheid die [A] (zelf) mogelijkerwijs niet zou bezitten was daarvoor niet vereist. Niet gesteld of gebleken is dat [A] binnen bekwame tijd daarna bij [B] over de hoogte van de declaraties heeft geklaagd. Integendeel heeft [A] niet geprotesteerd tegen voldoening van de declaraties van [B] uit de nalatenschap en heeft [A] eerst in november 2010 – derhalve een aantal jaren na ontvangst van de declaraties van [B] – tegen de hoogte van de declaraties geprotesteerd. [A] heeft wel gesteld dat hij meent om specificaties te hebben gevraagd, maar niet meer te weten wanneer. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [B] moet dit echter als onvoldoende onderbouwd worden aangemerkt.
4.3. [B] heeft aangevoerd dat het voor hem na al die tijd lastig is om nog na te gaan welke werkzaamheden precies met de betreffende declaraties in rekening zijn gebracht. Dit is door [A] niet betwist. Niet gesteld of gebleken is dat niet van [A] kon worden verlangd dat hij met bekwame spoed bij [B] protesteerde tegen de hoogte van de declaraties en het ontbreken van specificaties.
Derhalve moet geconcludeerd worden dat [A] niet aan zijn verplichting ex artikel 6:89 BW heeft voldaan en hij op de gestelde gebreken thans geen beroep meer kan doen.
4.4. Het verweer dat niet tijdig is geklaagd treft geen doel voor wat betreft de overige door [A] aan [B] gemaakte verwijten (aankoop boekwinkel, financiering appartement en verbouwing daarvan, niet-tijdige verkoop boekwinkel en onjuiste financiële rapportage). Door [B] is niet betwist dat hij [A] in mei 2010 van de ernst van diens financiële situatie op de hoogte heeft gebracht. Weliswaar had [B] [A] op de hoogte gehouden van de financiële ontwikkelingen maar niet gesteld of gebleken is dat [A] eerder van de ernst van de situatie op de hoogte was of had moeten zijn. Nu [A] [B] op 2 november 2010 aansprakelijk heeft gesteld, moet het er dan ook voor worden gehouden dat [A] tijdig heeft geprotesteerd en wordt het beroep van [B] op artikel 6:89 BW voor wat betreft deze verwijten verworpen.
4.5. Bij de beoordeling van de eventuele aansprakelijkheid van [B] jegens [A] dient de vraag te worden beantwoord of [B] jegens [A] in de zorg van een goed bewindvoerder is tekortgeschoten (artikel 4:163 BW). Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.6. Ter comparitie heeft [A] verklaard dat de overname van een boekwinkel altijd een soort jongensdroom van hem is geweest. [B] heeft in dit verband het volgende onbetwist gesteld.
Nadat [A] hem op de mogelijkheid om de boekwinkel te kopen had geattendeerd, heeft [B] daarover uitgebreid met [A], zijn vriendin, zijn vrienden en zijn familie gesproken. Over de mogelijke financiering van de koop heeft intensieve afstemming met de bank plaatsgevonden. [B] zag de aankoop van de boekwinkel als een mooie gelegenheid om het vermogen van [A] te beleggen en een salaris voor [A] te bewerkstelligen. Hij achtte [A], die een HBO-opleiding Boekhandel en Uitgeverij had gevolgd en ervaring had als verkoopleider in de boekenbranche, niet ongeschikt om een boekwinkel te leiden maar meende dat [A] wel bijstand nodig had op organisatorisch en financieel gebied. Hij heeft [A] ook psychologisch laten testen; de uitkomst daarvan was overeenkomstig zijn eigen indruk. Zelf heeft [B] [A] bij de bedrijfsvoering begeleid. Daarnaast is [A] aanvankelijk begeleid door [D], maar toen die niet langer met [A] wilde samenwerken heeft [B] bewerkstelligd dat mevrouw [E] als bedrijfsleider in de zaak kwam werken. Toen ook de samenwerking tussen [A] en mevrouw [E] moeizaam liep, heeft [B] zich uiteindelijk gedwongen gezien [A] de toegang tot de winkel te ontzeggen, dit teneinde de verdere bedrijfsvoering niet in gevaar te brengen. Nadien heeft [B] – in een poging te bewerkstelligen dat [A] weer in de boekwinkel kon gaan werken – nog bijstand van een psycholoog gezocht, die gesprekken heeft gevoerd met [A] en zijn vriendin. Dit heeft evenwel niet mogen baten.
4.7. Tegen de achtergrond van het voorgaande is het verwijt van [A] dat [B] niet had mogen toestaan dat [A] de boekwinkel kocht, onvoldoende onderbouwd. [B] is blijkens de in het voorgaande vermelde feiten niet lichtvaardig overgegaan tot het geven van toestemming voor de aankoop van de boekwinkel en heeft naar het oordeel van de rechtbank ook nadien redelijkerwijs gedaan wat van hem verlangd mocht worden teneinde [A] in staat te stellen van de exploitatie van de boekwinkel een succes te maken. Voor zover de resultaten van de boekwinkel ook ten gevolge van economische ontwikkelingen zijn tegengevallen, valt – bij gebreke van een onderbouwing daarvan – niet in te zien dat [B] daarvan een verwijt kan worden gemaakt dan wel dat hij een en ander redelijkerwijs had moeten voorzien.
4.8. [A] heeft nog gesteld dat hij [B] er al voor de aankoop van de boekwinkel van op de hoogte had gebracht dat hij beginnende Parkinson had; [B] heeft dat gemotiveerd betwist. Niet gesteld of gebleken is dat en in hoeverre die ziekte [A] heeft belemmerd om de boekwinkel te exploiteren, wat gezien de door hem aan [B] gemaakte verwijten wel op [A]s weg had gelegen. Voor zover de stellingen van [A] aldus moeten worden begrepen dat het enkele feit dat bij [A] Parkinson is geconstateerd reeds met zich bracht dat de exploitatie van de boekwinkel voor hem onmogelijk – en de aankoop van de boekwinkel daarmee onverantwoord – was, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of [A] [B] inderdaad voor de aankoop van de boekwinkel van zijn ziekte op de hoogte heeft gebracht.
4.9. Het verwijt van [A] dat [B] geen goedkeuring had mogen geven aan de aankoop van de boekwinkel treft derhalve geen doel.
Financiering appartement en verbouwing daarvan
4.10. [B] heeft gesteld dat het voor de exploitatie van de boekwinkel noodzakelijk was dat [A] van Heelsum naar Amsterdam verhuisde. De aankoop van het appartement, dat [A] zelf had gevonden, heeft [B] doorgesproken met [A], zijn adviseurs/vrienden en de bank. Volgens [B] was het geen voor de hand liggende keuze om naast een gedeelte van de aankoopsom van de boekwinkel ook de aankoop van het appartement uit de nalatenschap te financieren en was het beter om voor de toekomst nog de nodige liquide middelen aan te houden. Ondanks het feit dat voor het appartement een hoge hypotheek is afgesloten, zijn de woonlasten van [A] gedaald omdat hij in Heelsum EUR 963,00 aan huur betaalde en in Amsterdam EUR 750,00 aan hypotheekrente (in welk bedrag de hypotheekrenteaftrek nog niet verdisconteerd is). De verwachting was ook dat [A] uit de exploitatie van de boekwinkel een inkomen zou kunnen genereren waarmee hij aan zijn maandelijkse woonlasten zou kunnen voldoen. De uitgevoerde verbouwing was noodzakelijk: de keuken was aan vervanging toe. Dat de woningmarkt vervolgens zoveel slechter zou worden, viel ten tijde van de aankoop van het appartement nog niet te voorzien, aldus steeds [B].
4.11. Dit alles is door [A] niet althans niet gemotiveerd betwist. Aldus heeft hij zijn stelling dat [B] ten onrechte heeft nagelaten de aankoop van het appartement uit de nalatenschap te financieren, onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat de verbouwing uit de nalatenschap bekostigd is. Ook deze verwijten aan [B] treffen derhalve geen doel.
Niet-tijdige verkoop boekwinkel
4.12. [B] heeft gesteld dat hij in de loop van 2008 voorbereidingen heeft getroffen voor de verkoop van de boekwinkel. In mei 2008 is daartoe door [B] en [A] gezamenlijk besloten. Voor de verkoop heeft [B] in november 2008 ook Boek & Bedrijf, de beroepsvereniging van de boekhandel, ingeschakeld. Vanwege de economische crisis heeft het echter nog geruime tijd geduurd alvorens de verkoop een feit was. [B] kan daarvan geen verwijt worden gemaakt, aldus steeds [B].
4.13. Naar het oordeel van de rechtbank had het tegen de achtergrond van genoemde stellingen van [B] op de weg van [A] gelegen om concreet aan te geven wanneer [B] op grond van zijn kennis van de financiële situatie van [A] (althans de kennis die van hem verwacht had mogen worden) [A] had moeten adviseren tot verkoop van de boekwinkel over te gaan. Dat heeft hij nagelaten. Aldus heeft hij zijn stelling dat [B] eerder tot verkoop van de boekwinkel had moeten besluiten, onvoldoende onderbouwd. Het is niet onredelijk dat [B] niet terstond nadat er problemen met de exploitatie van de boekwinkel ontstonden, heeft besloten tot verkoop van de boekwinkel over te gaan. Blijkens het in het voorgaande sub 4.6 overwogene heeft [B] maatregelen genomen teneinde de situatie te laten verbeteren en het mag geen verbazing wekken dat hij enige tijd heeft bezien of die maatregelen vruchten afwierpen. Per slot van rekening was een forse investering gedaan die begrijpelijkerwijs niet te snel kon worden prijsgegeven. Bovendien waren de bedrijfsresultaten van de boekwinkel toen mevrouw [E] bedrijfsleider was aanvankelijk goed; het probleem was de samenwerking tussen [A] en haar.
4.14. Op grond van het voorgaande treft ook dit verwijt van [A] geen doel. Dat achteraf mogelijkerwijs moet worden geconstateerd dat het verstandiger was geweest wanneer de boekwinkel eerder was verkocht (of mogelijkerwijs zelfs wanneer de boekwinkel helemaal niet was gekocht) omdat de geleden verliezen dan waren beperkt (of zelfs uitgebleven) doet daaraan niet af, omdat het handelen van [B] dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de situatie zoals die ten tijde van dat handelen was.
Gebrekkige financiële rapportage
4.15. [B] heeft erkend dat hij niet jaarlijks een financiële rapportage heeft opgesteld, maar dat het is gebleven bij rapportages van 15 november 2007 en 27 mei 2010. [B] stelt echter dat hij [A] wel steeds op de hoogte heeft gehouden van diens financiële situatie. Volgens [B] was er veelvuldig contact met [A] en vond er tenminste vier keer per jaar een uitgebreid gesprek plaats. [A] was altijd welkom op het kantoor van [B] om inzicht in zijn financiële situatie te verkrijgen, aldus [B]. [B] erkent dat hij op enig moment heeft geweigerd om [A] financiële stukken mee te geven, maar hij stelt dat dat was omdat [A] eerder meegegeven stukken was kwijtgeraakt. Volgens [B] heeft hij diverse malen bij [A] aangedrongen op het zoeken van (ander) werk en heeft [A] in dat verband nog begeleiding van een coach gehad, maar maakte [A] met het zoeken van ander werk niet echt haast.
4.16. [A] heeft dit alles niet (gemotiveerd) betwist. Hij heeft gesteld dat hij de rapportage van [B] “zeer verwarrend” en “gebrekkig” vond omdat hij daaruit niet goed kon afleiden hoe de omvang van de nalatenschap zich ontwikkelde. [A] heeft echter niet gesteld dat hij [B] tijdens de vele besprekingen die blijkbaar hebben plaatsgevonden om opheldering heeft gevraagd, in hoeverre [B] daarin nalatig is gebleven en/of welke fouten er in de financiële rapportage die [B] vervaardigd heeft zijn gemaakt, wat – tegen de achtergrond van de door [B] gegeven uiteenzetting – wel op [A]s weg had gelegen. Aldus heeft [A] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd.
4.17. Op grond van het voorgaande dient het ervoor gehouden te worden dat het uitblijven van jaarlijkse schriftelijke financiële rapportage over een aantal jaren door de overige informatieverstrekking door [B] is gecompenseerd en [A] niet in zijn belangen is geschaad.
4.18. De conclusie dient te zijn dat de verwijten die [A] [B] maakt geen doel treffen en dat [B] niet is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder die jegens [A] van hem mocht worden verwacht en evenmin onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld. De vorderingen van [A] zullen dan ook worden afgewezen. Hetgeen partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer.
4.19. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- griffierecht EUR 1.395,00
- salaris advocaat EUR 4.000,00 (2,0 punten × tarief EUR 2.000,00)
totaal EUR 5.395,00.
4.20. De door [B] gevorderde veroordeling van [A] in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De vordering tot vergoeding van nakosten zal dan ook worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op EUR 5.395,00,
5.3. veroordeelt [A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op EUR 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [A] niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.?