ECLI:NL:RBAMS:2011:BW0679

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/722025-10 (Zaak A); 13/651842-10 (Zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vuurwerkgerelateerde strafzaken met betrekking tot verdachte

Op 10 november 2011 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij het voorhanden hebben en vervaardigen van illegaal vuurwerk, waaronder pijpbommen. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als Zaak A en Zaak B, gevoegd behandeld. In Zaak A werd de verdachte beschuldigd van het voorhanden hebben van zeven pijpbommen en het vervaardigen van consumentenvuurwerk, terwijl in Zaak B de verdachte werd aangeklaagd voor voorbereidingshandelingen voor een ontploffing. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een innerlijke tegenstrijdigheid in de tenlastelegging, wat leidde tot een partiële vrijspraak voor een deel van de aanklachten. De verdediging voerde aan dat de objectieve gevaarlijkheid van de aangetroffen voorwerpen niet was vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de processen-verbaal voldoende bewijs boden voor de strafbaarheid van de feiten. De rechtbank legde een jeugddetentie van vier maanden op, waarvan 95 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf van 120 uren. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de risico's die het gedrag van de verdachte met zich meebracht, maar hield ook rekening met zijn jeugdige leeftijd en blanco strafblad.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/722025-10 (Zaak A); 13/651842-10 (Zaak B)
(Promis)
Datum uitspraak: 10 november 2011
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1994],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] te [woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 oktober 2011.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Grüschke en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Lochs, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
13/722025-10 (Zaak A)
1.
hij, op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 15
december 2009 tot en met 31 december 2009 te Amsterdam, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
- 5, althans een of meer pijpbom(men) en/of
- 2, althans een of meer pijpbom(men) (omwikkeld met spuitbussen)
, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken
door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
Artikel 55 juncto 26 Wet Wapens en Munitie
en/of
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 15
december 2009 tot en met 31 december 2009 te Amsterdam, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
opzettelijk, consumentenvuurwerk, bestaande uit 7, in elk geval een of meer
(ijzeren) pijpbom(men) heeft vervaardigd en/of toegepast en/of opgeslagen
en/of bewerkt, terwijl ten aanzien daarvan (in het geheel) niet werd voldaan
aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen en/of de ter uitwerking van
genoemd Vuurwerkbesluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer
gestelde regels;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie en/of Wet milieubeheer en/of het
Vuurwerkbesluit betekenis is/zijn gegeven, geacht in dezelfde betekenis te
zijn gebezigd.
Artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten
Artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer juncto artikel 1.2.2 juncto 2.1.1
2.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 15
december 2009 tot en met 31 december 2009 te Amsterdam, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
- samengesteld vuurwerk (een (groot) aantal knalvuurwerk met in het midden
vlinders) en/of
- 8, althans een of meer (koperen) pijpbommen (waarvan een aantal gevuld met
mogelijk vuurwerkmengsel) en/of
- vuurwerk in combinatie met wasbenzine gevulde flessen en/of
- (een) pijpbom(men) in combinatie met gas (drukhouder)
, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken
door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
Artikel 55 juncto 26 Wet Wapens en Munitie
en/of
hij in of omstreeks de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 december 2009,
te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk consumentenvuurwerk, te weten
- samengesteld vuurwerk (een (groot) aantal knalvuurwerk met in het midden
vlinders) en/of
- vuurwerk in combinatie met wasbenzine gevulde flessen
, heeft opgeslagen en/of bewerkt en/of vervaardigd en/of toegepast, (terwijl)
ten aanzien daarvan (in het geheel) niet werd voldaan aan de bij het
Vuurwerkbesluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde
eisen en/of de ter uitwerking van genoemd Vuurwerkbesluit krachtens artikel
9.2.2.1 van de Wet mileubeheer gestelde regels
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie en/of Wet milieubeheer en/of het
Vuurwerkbesluit betekenis is/zijn gegeven, geacht in dezelfde betekenis te
zijn gebezigd.
Artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten
Artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer juncto artikel 1.2.2 juncto 2.1.1.
Vuurwerkbesluit
3.
hij in of omstreeks de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 december 2009 te
Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een wapen
van categorie I onder 7 Wet Wapens en Munitie, in elk geval een voorwerp, dat
een ernstige bedreiging van personen kan vormen en/of dat zodanig op een wapen
gelijkt dat het voor bedreiging en /of afdreiging geschikt is, te weten een
(imitatie) pistool, zijnde een voorwerp, dat qua vorm en/of afmetingen en/of
kleur een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, te weten een
pistool (Heckler & Koch USP), voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet Wapens en Munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd.
Artikel 55 juncto 13 Wet Wapens en Munitie
4.
hij op of omstreeks 31 december 2009 te Amsterdam, opzettelijk een of meer
ontploffing(en) teweeg heeft gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
(een)ander(en) te duchten was, immers heeft hij, verdachte, op de openbare weg
(Opveld en/of Van Boshuizenstraat en/of Roffart), op en/of aan welke weg(en)
en/of plein (speelveld) een of meerdere perso(o)n(en) zich (op dat ogenblik)
bevonden, een of meer (zelfgemaakte, ijzeren) pijpbom(men) afgestoken en/of
tot ontbranding gebracht, waardoor die pijbom(men) is/zijn ontploft, in elk
geval waardoor een of meer ontploffinge(en) teweeg werd(en) gebracht, door
welke ontploffing(en) (telkens) een of meerder stukken en/of scherven ijzer
(ongecontroleerd) in de rondte werd(en) geslingerd en/of er een (enorme)
vuurbol en/of vuurbom ontstond,
waardoor levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de
(aldaar) aanwezige personen te duchten was;
Artikel 157 Wetboek van Strafrecht
13/651842-10 (zaak B)
1.
hij op of omstreeks 20 december 2010 te Amsterdam, in elk geval Nederland, ter
voorbereiding van het misdrijf genoemd in artikel 157 Wetboek van Strafrecht,
te weten opzettelijk een ontploffing teweegbrengen waarbij levensgevaar of
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, en/of
waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten is, opzettelijk (onder meer)
een of meer (twee) aluminiumfolie prop(pen) met een rode, harde vulling en
lont en/of een of meer (drieentwintig) lont(en) en/of een zak met (ongeveer)
350 gram soda en/of een zak met (ongeveer) 142 gram zwavel en/of een of meer
(zes) vuurwerkbal(len) en/of een zak met (ongeveer) vijf kilogram
kaliumnitraat saltpeter en/of een (koperen buis) en/of een (koperen) buis
(waarvan een zijde was dichtgemaakt) en/of een zak met (ongeveer) 300 gram
citroenzuur en/of een of meer (achtentwintig) mortierbom(men) en/of een of
meer (zes) mortierpijp(en) en/of een of meer (vijftienhonderd) strijker(s)
en/of een of meer vuurwerkpijpje(s) en/of een of meer stuk(s) kindersterretjes
en/of een of meer stuk(s) vuurwerk, althans een of meer brandbare en/of
explosieve (vloei)stof(fen), kennelijk bestemd tot het begaan van dat
misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd
en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
Artikel 157 juncto 46 Wetboek van Strafrecht
of
hij op of omstreeks 20 december 2010 te Amsterdam, in elk geval Nederland, ter
voorbereiding van het misdrijf genoemd in artikel 55 juncto 26 Wet Wapens en
Munitie, te weten het voorhanden hebben van (een) voorwerp(en) bestemd voor
het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing,
opzettelijk (onder meer) een of meer (twee) aluminiumfolie prop(pen) met een
rode, harde vulling en lont en/of een of meer (drieentwintig) lont(en) en/of
een zak met (ongeveer) 350 gram soda en/of een zak met (ongeveer) 142 gram
zwavel en/of een of meer (zes) vuurwerkbal(len) en/of een zak met (ongeveer)
vijf kilogram kaliumnitraat saltpeter en/of een (koperen buis) en/of een
(koperen) buis (waarvan een zijde was dichtgemaakt) en/of een zak met
(ongeveer) 300 gram citroenzuur en/of een of meer (achtentwintig)
mortierbom(men) en/of een of meer (zes) mortierpijp(en) en/of een of meer
(vijftienhonderd) strijker(s) en/of een of meer vuurwerkpijpje(s) en/of een of
meer stuk(s) kindersterretjes en/of een of meer stuk(s) vuurwerk, althans een
of meer brandbare en/of explosiev (vloei)stof(fen) kennelijk bestemd tot het
begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd
en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad en/of van
vernoemd vervaardigen een beroep en/of gewoonte heeft gemaakt;
Artikel 55 juncto 26 Wet Wapens en Munitie juncto 46 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 20 december 2010, te Amsterdam, al dan niet opzettelijk,
consumentenvuurwerk, te weten een of meer (vijftienhonderd) strijker(s) en/of
een of meer (achtentwintig) mortierbom(men), voorhanden heeft gehad, ten
aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde
eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van
de Wet milieubeheer gestelde regels, immers
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de aanduiding: "Geschikt voor
particulier gebruik" en/of
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van een vermelding of afbeelding van de
soort van het vuurwerk waaruit duidelijk bleek wat de te verwachten effecten
tijdens het functioneren waren en/of
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de naam en/of de handelsnaam of het
handelskenmerk en/of de naam en/of de plaats van vestiging van de fabrikant
en/of de importeur of handelaar en/of
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van het door de fabrikant bij de
vervaardiging toegekende artikelnummer dat diende ter identificatie van het
vuurwerk en/of het productiejaar van het vuurwerk en/of
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van een gebruiksaanwijzing met zodanige
aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen
letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan en/of
- was/waren voornoemde strijker(s) voorzien van een wrijvingsontsteker;
Artikel 1.2.2 lid 1 ahf/ond a juncto 2.1.3 lid 3 Vuurwerkbesluit
3.
hij op of omstreeks 20 december 2010 te Amsterdam een wapen van categorie I
onder 7°, te weten een zogenaamd balletjespistool, zijnde een voorwerp dat
voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde
met een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
Artikel 55 juncto 13 Wet Wapens en Munitie
3. Voorvragen
3.1 Partiële nietigheid van zaak A, onder feit 1, tweede deel
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van partiële nietigheid van de tenlastelegging voor wat betreft het ten laste gelegde feit in zaak A, onder 1, tweede deel.
Er doet zich immers een innerlijke tegenstrijdigheid voor ten aanzien van de cumulatief ten laste gelegde feiten. Nu aan verdachte in het eerste deel van het voornoemde feit ten laste wordt gelegd dat hij voorwerpen, te weten zeven pijpbommen, als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM) voorhanden heeft gehad, kunnen voornoemde voorwerpen niet eveneens worden gerekend tot consumentenvuurwerk, zoals volgt uit het tweede deel van dit tenlastegelegde feit.
Derhalve is in zoverre de dagvaarding voor wat betreft feit 1, tweede deel in zaak A nietig.
3.2 Overige voorvragen
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaardingen voor het overige geldig zijn, deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de (overige) ten laste gelegde feiten en de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Zaak A
De officier van justitie stelt dat ten aanzien van het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, als mede ten aanzien van het opslaan van consumentenvuurwerk, waarbij niet werd voldaan aan de daartoe gestelde regels, zoals ten laste gelegd onder feit 1, sprake is van eendaadse samenloop. Beiden feiten kunnen naar de mening van de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Zij baseert zich daarbij onder meer op het proces-verbaal van bevindingen waarin uiteen wordt gezet welke voorwerpen op 31 december 2009 zijn aangetroffen bij verdachte, zoals terug te vinden in het onderliggend dossier op de pagina's 46 en verder.
Voor wat betreft het voorhanden hebben van voorwerpen strafbaar gesteld in de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM), zoals aan verdachte ten laste is gelegd onder het eerste gedeelte van feit 2, is de officier van justitie van mening dat verdachte hiervoor dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie is die mening toegedaan nu niet valt uit te sluiten dat de onder feit 2 tenlastegelegde pijpbommen reeds daarvoor bewezen zijn verklaard onder feit 1. Nu onder twee verschillende feiten niet hetzelfde bewezen kan worden verklaard, blijft alleen nog het verwijt aan verdachte ten aanzien van het voorhanden hebben van het samengestelde vuurwerk en het vuurwerk in combinatie met wasbenzine gevulde flessen over. Deze voorwerpen vallen echter enkel onder het bereik van het tweede ten laste gelegde feit, te weten het opslaan van consumentenvuurwerk, waarbij niet is voldaan aan de daartoe gestelde eisen en regels. De officier van justitie stelt dan ook dat enkel dát ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en baseert zich daarbij onder meer op de afdrukken van foto's van het aangetroffen vuurwerk zoals deze zich in het dossier bevinden, zoals te zien op de pagina's 54, 82 en 85.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van een nepvuurwapen, zoals ten laste gelegd onder feit 3, is de officier van justitie van mening dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard op grond van het onderliggend wapenrapport met fotobijlage.
Voorts stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen betreffende de waarneming van verbalisanten, waarbij zij zien dat verdachte een groot voorwerp op een tafeltennistafel plaatst, een groep jongeren afstand neemt en verdachte vervolgens over het voorwerp buigt en dan eveneens wegrent, waarna een enorme vuurbom waarneembaar is en de tafeltennistafel in brand staat, het ten laste gelegde feit 4, het teweeg brengen van een ontploffing, eveneens wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Zaak B
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de voorbereiding van het misdrijf zoals genoemd in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, te weten het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing, zoals aan verdachte ten laste is gelegd onder feit 1 primair, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Zij baseert zich daarbij onder meer op het zich in het dossier bevindende rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI), betreffende een explosievenonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van mogelijk explosief gerelateerde materialen in de woning van verdachte, in samenhang bezien met het proces-verbaal van technisch onderzoek en het proces-verbaal van bevindingen betreffende het tot ontploffing brengen van de bij verdachte aangetroffen materialen. Gelet daarop, als mede gelet op de combinatie van de aangetroffen materialen, is de officier van justitie van mening dat de voorbereidingshandelingen zoals voornoemd, wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2, te weten het voorhanden hebben van consumentenvuurwerk, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de daartoe gestelde wetten en regels, is de officier van justitie eveneens van mening dat dit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Zij baseert zich hierbij op het proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage betreffende het onder verdachte in beslag genomen vuurwerk.
Voor wat betreft het voorhanden hebben van een nepvuurwapen zoals aan verdachte ten laste is gelegd onder feit 3, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen op grond van het wapenrapport en de bekennende verklaring van verdachte hierover bij zowel de politie als ter terechtzitting.
4.2 Het standpunt van de verdediging
Zaak A
Ten aanzien van het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, zoals aan verdachte ten laste gelegd onder de feiten 1 en 2 primair, heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw voert hiertoe onder meer aan dat de objectieve gevaarlijkheid van de aangetroffen voorwerpen niet is vastgesteld. De raadsvrouw baseert zich hierbij onder meer op de rechtspraak, waaruit blijkt dat de bestemming van de voorwerpen dient te worden afgeleid uit de aard van het voorwerp waarbij de objectieve gevaarlijkheid van het voorwerp beslissend is voor de vraag of het voorwerp geschikt, en daarmee bestemd, is voor het treffen van personen of goederen.i
De raadsvrouw acht de conclusie, zoals door verbalisanten gesteld in het rapport van het bureau Explosieven veiligheid en wapens, ten aanzien van het aangetroffen vuurwerk, in dit kader te kort door de bocht. Immers, in het betreffende proces-verbaal staat slechts geschreven dat het om koperen buizen gaat met daarin zwart, kristalijn poeder, "vermoedelijk kruit", waarbij niet wordt vastgesteld of het daadwerkelijk kruit betrof, hoeveel dit was en of het in deze constructie een ontploffing teweeg zou kunnen brengen, of dat dit geschikt was voor het treffen van personen of zaken. Dit is blijkens rechtspraakii voor het vaststellen van de objectieve gevaarlijkheid echter wel degelijk vereist, aldus de raadsvrouw. De raadsvrouw stelt dat dit evenzo geldt voor het proces-verbaal van bevindingen van 5 januari 2010 waaruit blijkt dat de onderzochte buizen kennelijk nog niet waren gesloten. Evenmin valt uit dit proces-verbaal af te leiden wat zich in de buis bevond; er wordt enkel vermeld dat het gaat om "een mogelijk vuurwerkmengsel". Daarnaast ontbreekt in het dossier een nader rapport van het NFI met daarin een analyse van de onderzochte monsters, waardoor niet kan worden vastgesteld of de door verdachte gefabriceerde mengsels hadden kunnen ontploffen. Voorts is de raadsvrouw van mening dat, mede gelet op de verklaring van verdachte hierover, niet kan worden vastgesteld dat verdachte de voorwerpen voorhanden had met als bestemming personen of zaken te treffen door vuur of door middel van ontploffing, waarmee eveneens sprake is van een ontbreken van de subjectieve bestemming van de betreffende voorwerpen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de raadsvrouw hierbij tevens naar relevante jurisprudentie.iii
Voor wat betreft het onder feit 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van een nepvuurwapen, zoals ten laste gelegd onder feit 3, is de raadsvrouw van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu verdachte het betreffende voorwerp zelf heeft geverfd, die verf er deels vanaf is gesleten en daarnaast de bovenkant van het wapen eraf was, waarmee geen sprake kan zijn een "gelijkenis" als bedoeld in artikel 3 van de Regeling wet wapens en munitie. Dit klemt volgens de raadsvrouw temeer nu een dergelijk origineel wapen zwart van kleur is, terwijl cliënt het voorwerp zilverkleurig had geverfd.
Voor wat betreft feit 4, het teweeg brengen van een ontploffing, stelt de raadsvrouw dat een partiële vrijspraak dient te volgen voor het veroorzaken van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, nu zulk gevaar blijkens de rechtspraak rechtstreeks uit de bewijsmiddelen moet volgen en naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest.iv Daarbij is tevens van belang of zich in de directe omgeving van de ontploffing personen bevonden.v Gelet op de ruime afmetingen van het speelveld, het feit dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen de groep jongens voorafgaande aan de ontploffing op grote afstand stonden en niets wordt gerelateerd over verscherving of rondvliegende voorwerpen, waarbij evenmin is gebleken dat iemand gewond is geraakt, wordt aan bovenstaande vereisten niet voldaan en dient verdachte derhalve voor dat deel van het ten laste gelegde vrijgesproken te worden.
Zaak B
De raadsvrouw stelt zich, zoals weergegeven in de door haar ter zitting overgelegde pleitnota, op het standpunt dat verdachte voor wat betreft de voorbereiding van het misdrijf zoals genoemd in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals aan verdachte ten laste is gelegd onder feit 1 primair, dient te worden vrijgesproken. Dit geldt naar de mening van de raadsvrouw evenzo ten aanzien van het aan verdachte subsidiair ten laste gelegde feit, te weten de voorbereiding van het misdrijf zoals genoemd in artikel 55 juncto artikel 26 van de WWM.
De raadsvrouw baseert zich hierbij onder meer op rechtspraak, waaruit blijkt dat de vraag of er sprake is van een voorwerp dat kennelijk bestemd is tot het begaan van de beoogde misdrijven als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dient te worden beantwoord aan de hand van een drietal criteria:
(1) de uiterlijke verschijningsvorm van de voorbereidingsmiddelen;
(2) het gebruik daarvan;
(3) het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik voor ogen stond.vi
Ten aanzien van het eerste criterium, te weten de uiterlijke verschijningsvorm, merkt de raadsvrouw op dat het NFI in haar rapportage heeft geconcludeerd dat het gaat om vijf pyrotechnische mengsels, elf mogelijke grondstoffen voor explosieve stoffen en lont. De meeste van de onderzochte materialen kennen echter, blijkens dit rapport, ook niet aan explosieve stoffen gerelateerde toepassingen. Hierbij wordt tevens opgemerkt dat een aantal stoffen weliswaar geschikt is om te worden gebruikt als een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken, maar dat over die bestemming geen uitspraken kunnen worden gedaan, nu de stoffen ook andere toepassingen, waaronder vuurwerk, hebben. In zoverre is er aldus volgens de raadsvrouw geen sprake van stoffen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm bedoeld zijn voor misdrijven van artikel 157 Sr en/of 55 juncto artikel 26 WWM.
Voor wat betreft het gebruik van de voorwerpen stelt de raadsvrouw dat hiervan nog nauwelijks sprake was. De voorwerpen zijn immers door de Explosieven Opruimingsdienst (hierna: EOD) in beslag genomen, maar over de vindplaats en de toestand is weinig vermeld. Evenmin blijkt, zo stelt de raadsvrouw, dat met voornoemde voorwerpen reeds (pijp)bommen of andersoortige explosieven waren gemaakt. De raadsvrouw verwijst hierbij tevens naar de verklaring van verdachte op pagina 108 van het onderliggende dossier, waarin hij een beschrijving geeft van het zelfgemaakte vuurwerk en hierover onder meer verklaart dat het buskruit betrof en het nog "los" was.
De raadsvrouw stelt ten slotte dat het niet bestaan van strafbare voorbereidingshandelingen wellicht het sterkst blijkt uit het doel en de intentie van verdachte. Uit alles blijkt immers dat hij een bijzondere fascinatie heeft voor vuurwerk en hij de betreffende stoffen vermoedelijk dan ook in huis had gehaald om hier vuurwerk mee te maken. Echter, uit zijn bij de politie afgelegde verklaring blijkt volgens de raadsvrouw niet dat hij voornemens was om (pijp)bommen te maken of andere ontploffingen, zoals bedoeld in artikel 157 Sr, te veroorzaken. Verdachte heeft dit ter terechtzitting eveneens ontkend, nu hij in dit kader onder meer heeft verklaard dat hij van plan was om met deze stoffen siervuurwerk te fabriceren. Bij de Raad voor de Kinderbescherming heeft verdachte verklaard dat hij met Oud en Nieuw alleen vuurwerk wilde afsteken en dat dát ook de reden was dat hij het vuurwerk in huis had, aldus de raadsvrouw. Op grond van het voorgaande is zij dan ook van mening dat, als al kan worden vastgesteld dat de aangetroffen goederen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn aan te merken als bedoeld voor de ten laste gelegde misdrijven, het gebruik en in elk geval de intentie van verdachte dan alsnog in de weg staat aan het bewezen verklaren van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. De raadsvrouw verwijst hierbij tevens naar een arrest van de Hoge Raadvii en stelt dat niet kan blijken dat het opzet van verdachte was gericht op het voorhanden hebben van een explosief als bedoeld in de WWM, met als gevolg dat verdachte voor feit 1 dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Vrijspraak van het onder zaak A feit 2 eerste deel ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgsproken voor het voorhanden hebben van de pijpbommen, het samengestelde vuurwerk en het vuurwerk in combinatie met gas, strafbaar gesteld in de WWM, zoals aan hem ten laste wordt gelegd onder feit 2, eerste deel in zaak A. De rechtbank deelt ten aanzien van deze vrijspraak het standpunt van de officier van justitie en verwijst voor een verdere motivering hieromtrent naar hetgeen volgt onder 4.3.2, betreffende het oordeel van de rechtbank ten aanzien van zaak A, feit 1 eerste deel.
4.3.2 Het oordeel van de rechtbank over het onder zaak A feit 1 eerste deel, feit 2 tweede deel, feit 3 en feit 4 en zaak B ten laste gelegde.viii
Zaak A, feit 1 eerste deel
Nadat verdachte op 31 december 2009 is aangehouden in verband met het teweeg brengen van een ontploffing, wordt in zijn fouillering in zijn rugzak onder andere een pijpbom aangetroffen.ix Naar aanleiding van het aantreffen hiervan, wordt een onderzoek verricht in de woning van verdachte, waarbij onder meer een rugzak met diverse explosieven wordt aangetroffen.x Verdachte verklaart bij de politie dat hij de pijpbommen maakte, omdat hij een lekkere knal wilde met oud en nieuw. Verder verklaart hij dat bij hem thuis onder andere vijf pijpbommen lagen. Hij is "een maandje" geleden begonnen met het maken van de bommen. De informatie hierover zocht verdachte op internet bij "hoe maak ik een pijpbom".xi Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 31 december 2009 betreffende een onderzoek naar de onder verdachte aangetroffen, vermoedelijke, pijpbommen, blijkt dat zeven van deze voorwerpen inderdaad worden betiteld als "pijpbommen", waarvan twee omwikkeld zijn met spuitbussen. Het voorhanden hebben van deze pijpbommen is strafbaar gesteld in de WWM.xii In een proces-verbaal van bevindingen van 5 januari 2010 zijn voornoemde pijpbommen onderzocht, waaruit onder meer blijkt dat de pijpbommen een explosie zouden kunnen veroorzaken.xiii
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een wettige en overtuigende bewezenverklaring van feit 1. De rechtbank acht, anders dan de raadsvrouw, de betreffende processen-verbaal in dit kader voldoende duidelijk. Hieruit blijkt immers onomstotelijk dat de aangetroffen voorwerpen pijpbommen zijn en dat deze strafbaar zijn gesteld in de WWM. Het feit dat een nadere analyse door het NFI van de onderzochte monsters is uitgebleven en een rapportage in dit kader ontbreekt, acht de rechtbank op grond daarvan niet van (doorslaggevende) betekenis voor een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit. Daarnaast acht de rechtbank, anders dat de raadsvrouw, de verklaring van verdachte zoals afgelegd bij de politie en het feit dat hij reeds daarvoor is aangehouden in verband met het teweeg brengen van een ontploffing, voldoende om tevens de subjectieve bestemming van de aangetroffen voorwerpen vast te kunnen stellen.
Zaak A feit 2, tweede deel
De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard op grond van:
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende het onderzoek naar het onder verdachte in beslag genomen vuurwerk;xiv
- De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, zoals verwoord in het proces-verbaal van die terechtzitting.xv
Zaak A, feit 3
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte wordt onder meer een imitatievuurwapen aangetroffen in de slaapkamer van verdachte.xvi Uit een proces-verbaal van bevindingen betreffende de wapenherkenning en de bijbehorende foto, blijkt voorts dat het voorwerp de vorm heeft van een pistool en een sterke gelijkenis vertoont met een zogenaamde "Heckler & Koch USP", waarmee wordt vastgesteld dat het een voorwerp betreft in de zin van de WWM.xvii
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het voorhanden hebben van een nepvuurwapen, zoals strafbaar gesteld in de WWM, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verklaring van verdachte dat hij het wapen in een andere kleur heeft geverfd en de bovenkant van het wapen eraf was, op grond waarvan volgens de raadsvrouw geen sprake zou kunnen zijn van een "sprekende gelijkenis", wordt dan ook op grond van de voorgaande bewijsmiddelen door de rechtbank terzijde geschoven.
Zaak A, feit 4
Verbalisant ziet dat verdachte op 31 december 2009 op een speelveld, gevestigd tussen Opveld en Roffart, samen met een groep jongens vuurwerk aan het afsteken is. Hij ziet dan dat verdachte een groot voorwerp op een tafeltennistafel plaatst, waarna hij voorover buigt in de richting van dit voorwerp. Enige seconden later ziet verbalisant een enorme explosie ontstaan en een enorme vuurbom van ongeveer 15 meter hoog en 8 meter breed. Hierna ziet verbalisant dat de tafeltennistafel in brand staat.xviii
Verdachte verklaart bij de politie dat hij een bom heeft afgestoken. Het betrof een pijpbom. Verdachte maakt deze bommen zelf. Verdachte haalt de kennis om de bommen te maken van internet. Hij zoekt dan op "hoe maak ik een pijpbom". Verdachte verklaart dat alleen hij een dergelijke bom kan maken.xix
De rechtbank is van oordeel dat voorgaande bewijsmiddelen leiden tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring van het onder feit 4 ten laste gelegde feit. De rechtbank acht daarbij, anders dan de raadsvrouw, het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel wel degelijk aanwezig, mede gelet op de waarnemingen van de verbalisant ten aanzien van de grootte en de impact van de ontstane knal, het feit dat meer mensen stonden toe te kijken en daarnaast gebleken is dat de zelfgemaakte pijpbommen onder andere uit metaal bestonden.
Zaak B, feit 1, eerste deel
Tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte worden onder meer twee aluminiumfolieproppen met een rode harde vulling en lont, diverse lonten, 350 gram soda, een zak met 142 gram zwavel, vuurwerkballen, een zak met 5 kilogram kaliumnitraat saltpeper, twee koperen buizen, waarvan bij de één een zijde was dichtgemaakt, achtentwintig mortierbommen, zes mortierpijpen, vijftienhonderd strijkers en kindersterretjes aangetroffen.xx In de conclusie van het NFI rapport wordt vervolgens gesteld dat de genoemde aluminiumproppen, de vuurwerkballen en het aangetroffen zwavel, mengsels zijn die kunnen dienen als grondstof voor explosieve stoffen. Op het NFI zijn geen andere toepassingen bekend voor mengsels met een dergelijke samenstelling. De aangetroffen lonten betreffen vuurwerklonten. Deze materialen kunnen dienen als ontsteker van explosieve stoffen. Ook van deze vuurwerklonten kent het NFI geen andere toepassingen. Ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheden soda en kaliumnitraat concludeert het NFI dat deze stoffen eveneens kunnen dienen als grondstof voor explosieve stoffen. In totaal is circa 1,9 tot 2 kilogram explosieve stof aangetroffen. Met behulp van de aangetroffen hoeveelheden zijn door menging circa 3,6 tot 5,3 kilogram zogenaamde "pyrotechnische mengsels" te maken.xxi Tevens wordt tijdens deze doorzoeking documentatie gevonden over het maken of aanprijzen van explosieven.xxii Het vuurwerk uit de woning wordt door medewerkers van het Explosieven Opruimings Commando Koninklijke Landmacht gecontroleerd tot onploffing gebracht. Hierover wordt opgemerkt dat de kracht van de ontploffing te vergelijken is met een 10 cm HE granaat en een ronde krater met een diameter van ongeveer 3 meter en een diepte van anderhalve meter.xxiii In een nader opgemaakt proces-verbaal wordt dit vervolgens nader toegelicht en gesteld dat met voornoemde aanduiding wordt aangegeven dat het om een uitzonderlijke explosie ging. Van het onder verdachte in beslag genomen vuurwerk worden ook foto's gemaakt. Hierop zijn blijkens het proces-verbaal van bevindingen onder meer mortiervuurwerk, strijkers en een inbeslaggenomen buis, welke aan één zijde is dichtgemaakt, te zien.xxiv Ter terechtzitting zijn fotoafdrukken van de situatie in de woning van verdachte aan verdachte getoond. Verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat hij hierop onder meer kaliumnitraat xxv en strijkers xxvi ziet. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij wel eens eerder voor vuurwerk met politie en justitie in aanraking is gekomen.xxvii Ten aanzien van het onder hem in beslag genomen vuurwerk verklaart verdachte voorts dat dit nog "los" was. Verdachte haalt de kennis om vuurwerk te maken van het internet.Verdachte verklaart op de vraag of het aangetroffen "spul" niet levensgevaarlijk is: "Ja, dat ligt eraan. Wat is levensgevaarlijk? Het kan ontbranden met een flinke plof en hoe meer, hoe krachtiger. Als het thuis was gebeurd, had ik een probleemxxviii." Verdachte verklaart voorts dat hij dit risico neemt, omdat hij geen "nee" tegen zichzelf kan zeggen. Ten aanzien van het aangetroffen illegale vuurwerk verklaart verdachte bij de politie dat dit strijkers en "shells" betreffen, waarbij "shells" een soort mortieren zijn.xxix
In het licht van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwt, acht de rechtbank de voorbereidingshandelingen van het misdrijf zoals genoemd in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, wettig en overtuigend bewezen.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de opmerking in het rapport van het NFI, dat van sommige materialen ook niet aan explosieve stoffen gerelateerde toepassingen bestaan, in het licht van de voorgaande bewijsmiddelen niet kan afdoen aan een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Mede gelet op het feit dat verdachte in 2009 eveneens in aanraking is gekomen met de politie in verband met het veroorzaken van een ontploffing, geldt dit naar het oordeel van de rechtbank evenzo voor wat betreft het verweer van de raadsvrouw dat nog geen sprake was van een gebruik van de aangetroffen voorwerpen. Voorts acht de rechtbank het verweer van de raadsvrouw dat bij de verdachte de intentie in het geheel ontbrak om een ontploffing teweeg te brengen en de verklaring van verdachte hierover ter zitting dat hij van plan was om met voornoemde materialen siervuurwerk te maken, in het licht van het voorgaande onaannemelijk en niet passend bij zijn eerder afgelegde verklaringen hierover bij de politie.
Zaak B, feit 2
De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard op grond van:
- Het proces-verbaal van bevindingen betreffende het aangetroffen vuurwerk en de bijlage hierbij betreffende de fotoafdrukken van het in beslag genomen vuurwerk;xxx
- De bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting, zoals verwoord in het proces-verbaal van die terechtzitting.xxxi
Zaak B, feit 3
De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard op grond van:
- Het proces-verbaal betreffende het onderzoek van het wapen met fotobijlage;xxxii
- De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, zoals verwoord in het proces-verbaal van die terechtzitting.xxxiii
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het in zaak A tenlastegelegde:
1.
in de periode van 15 december 2009 tot en met 31 december 2009 te Amsterdam,
- 5 pijpbommen en
- 2, pijpbommen, omwikkeld met spuitbussen,
zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken
door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
Artikel 55 juncto 26 Wet Wapens en Munitie
2.
omstreeks 31 december 2009, te Amsterdam, opzettelijk consumentenvuurwerk, te weten
- samengesteld vuurwerk (knalvuurwerk met in het midden
vlinders) en
- vuurwerk in combinatie met met wasbenzine gevulde flessen,
heeft opgeslagen en vervaardigd,
terwijl ten aanzien daarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde eisen en de ter uitwerking van genoemd Vuurwerkbesluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie en de Wet milieubeheer en het het
Vuurwerkbesluit betekenis zijn gegeven, geacht in dezelfde betekenis te
zijn gebezigd.
Artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten
Artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer juncto artikel 1.2.2 juncto 2.1.1. Vuurwerkbesluit.
3.
omstreeks 31 december 2009 te Amsterdam een wapen van categorie I onder 7 Wet Wapens en Munitie, dat een ernstige bedreiging van personen kan vormen en dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging en afdreiging geschikt is, te weten een imitatiepistool, zijnde een voorwerp, dat qua vorm en afmetingen en kleur een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, te weten een pistool (Heckler & Koch USP), voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet Wapens en Munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Artikel 55 juncto 13 Wet Wapens en Munitie.
4.
op 31 december 2009 te Amsterdam, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was, immers heeft hij, verdachte, op de openbare weg (Opveld en Van Boshuizenstraat en Roffart), aan welke weg en plein (speelveld) meerdere personen zich op dat ogenblik bevonden, een zelfgemaakte, ijzeren pijpbom afgestoken en tot ontbranding gebracht, waardoor die pijbom is ontploft, door welke ontploffing stukken of scherven ijzer in de rondte werden geslingerd en een enorme vuurbol ontstond,
waardoor gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aldaar aanwezige personen te duchten was.
Artikel 157 Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde:
1.
op 20 december 2010 te Amsterdam ter voorbereiding van het misdrijf genoemd in artikel 157 Wetboek van Strafrecht, te weten opzettelijk een ontploffing teweegbrengen waarbij
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, of
waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten is, opzettelijk twee aluminiumfolie proppen met een rode, harde vulling en lont en lonten en een zak met 350 gram soda en een zak met 142 gram zwavel en vuurwerkballen en een zak met vijf kilogram kaliumnitraat salpeter en een koperen buis en een koperen buis waarvan een zijde was dichtgemaakt en achtentwintig mortierbommen en zes mortierpijpen en vijftienhonderd strijkers en vuurwerkpijpjes en kindersterretjes, kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad;
Artikel 157 juncto 46 Wetboek van Strafrecht
2.
op 20 december 2010, te Amsterdam, opzettelijk,
consumentenvuurwerk, te weten vijftienhonderd strijkers en achtentwintig mortierbommen, voorhanden heeft gehad, ten
aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde
eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, immers
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de aanduiding: "Geschikt voor
particulier gebruik" en
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van een vermelding of afbeelding van de soort van het vuurwerk waaruit duidelijk bleek wat de te verwachten effecten tijdens het functioneren waren en
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de naam en de handelsnaam en het handelskenmerk en de naam en de plaats van vestiging van de fabrikant
en de importeur of handelaar en
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van het door de fabrikant bij de
vervaardiging toegekende artikelnummer dat diende ter identificatie van het
vuurwerk en het productiejaar van het vuurwerk en
- was voornoemd vuurwerk niet voorzien van een gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en omstanders kon ontstaan en
- waren voornoemde strijkers voorzien van een wrijvingsontsteker;
Artikel 1.2.2 lid 1 ahf/ond a juncto 2.1.3 lid 3 Vuurwerkbesluit
3.
op 20 december 2010 te Amsterdam een wapen van categorie I
onder 7°, te weten een zogenaamd balletjespistool, zijnde een voorwerp dat
voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde
met een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
Artikel 55 juncto 13 Wet Wapens en Munitie
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder zaak A en onder zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een
- jeugddetentie van 4 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 95 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde het opleggen van de Maatregel Hulp en Steun (hierna: MHS) en het zich onder behandeling laten stellen van de Waag
en
- een werkstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de op te leggen straf op het standpunt gesteld dat het opleggen van een straf aan verdachte waarbij het merendeel voorwaardelijk is, volstaat. De raadsvrouw is van mening dat daarmee het recidivegevaar kan worden beperkt, nu aan verdachte op die manier passende begeleiding en behandeling kan worden geboden. Voorts dient rekening te worden gehouden met het blanco strafblad van verdachte en zijn jeugdige leeftijd. Verdachte heeft een uit de hand gelopen fascinatie voor vuurwerk, maar hij heeft nooit de bedoeling gehad om hiermee schade of gevaar te veroorzaken. Voorts blijkt uit een opgemaakt pro justitia rapport van 11 april 2011 omtrent de persoonlijkheid van verdachte dat de hem ten laste gelegde feiten enigszins verminderd aan hem kunnen worden toegerekend. Begeleiding en behandeling, in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf, wordt in dit kader ook door de psycholoog geadviseerd.
Daarnaast, zo stelt de raadsvrouw, dient rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte voor de feiten al is gestraft. Zij doelt hiermee op de inval en doorzoeking in zijn ouderlijk huis en het feit dat verdacht reeds een periode in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Ook de omstandigheid dat hij tot twee keer toe de jaarwisseling heeft moeten missen en al zijn vuurwerk in beslag is genomen, acht zij in dit kader van belang. Verder heeft verdachte hiervan inmiddels geleerd en lijkt zijn bijzondere interesse voor vuurwerk thans voldoende gekanaliseerd. Bovendien is de raadsvrouw van mening dat het lange tijdsverloop in onderhavige zaak strafmatigend dient te werken. Zaak A heeft een geruime periode zonder aanwijsbare reden "op de plank gelegen". Indien deze zaak echter eerder op zitting was behandeld en afgedaan middels een straf met daarbij bijvoorbeeld een bijzondere voorwaarde in de vorm van begeleiding en behandeling, had het mogelijk niet tot een nieuwe strafzaak hoeven komen. Ook op grond van het feit dat verdachte nog op school zit en daar goed presteert, is de raadsvrouw van mening dat aan verdachte een grotendeels voorwaardelijke straf dient te worden opgelegd.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de oriëntatiepunten straftoemeting jeugd Amsterdam (hierna te noemen: de Amsterdamse oriëntatiepunten). Genoemde oriëntatiepunten dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging en worden regelmatig geactualiseerd. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit.
In de onderhavige zaak gelden de volgende oriëntatiepunten. Het betreft onder meer het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is, als mede de voorbereiding hiervan. Als uitgangspunt voor strafoplegging geldt dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie zal worden opgelegd. Voorts betreft het (tweemaal) het voorhanden hebben van een nepvuurwapen. Hiervoor geldt als uitgangspunt dat aan verdachte een taakstraf wordt opgelegd voor de duur van 30 uur.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank constateert dat verdachte zich in een tijdsbestek van minder dan een jaar tot tweemaal toe heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstige aan illegaal vuurwerk gerelateerde feiten, waarbij hij explosieven heeft laten ontploffen en gevaarlijke en grote hoeveelheden vuurwerk voorhanden heeft gehad. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan, mede gelet op het feit dat hem na zijn aanhouding in 2009 op diverse manieren duidelijk is gemaakt wat de risico's kunnen zijn van zijn gevaarlijke gedrag en tot welke ernstige gevolgen het kan leiden. Verdachte heeft op dat moment ook aan de politie verklaard dat hij dit gedrag niet meer zou vertonen. Gelet op de wederom aangetroffen grote hoeveelheid vuurwerk bij verdachte in 2010 en de houding van verdachte hieromtrent bij zowel de politie als ter terechtzitting, is de rechtbank echter van oordeel dat verdachte zich nauwelijks rekenschap lijkt te geven van de ernstige risico's die dit gedrag en zijn vuurwerkfascinatie met zich meebrengt. Verdachte noemt het maken en voorhanden hebben van het vuurwerk een hobby en zegt dat hij er niets aan kan doen en dat het gewoon vanzelf gaat. Ook ter zitting heeft verdachte dit verklaard en daarbij onder meer te kennen gegeven dat hij gewoon doorgaat, totdat iemand op de rem trapt. De rechtbank acht dit gedrag en deze uiterst nonchalante houding van verdachte ten opzichte van de hem ten laste gelegde vuurwerkfeiten, als mede ten opzichte van de feiten betreffende het voorhanden hebben van de twee nepvuurwapens, zorgelijk en bovendien zeer risicovol voor zijn directe omgeving.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 december 2010. Hieruit blijkt dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van onder meer de volgende rapportages die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook te noemen: de Raad), d.d. 29 maart 2010;
- rapportage van de Raad, d.d. december 2010;
- pro justitia rapportage betreffende een psychologisch onderzoek rondom de persoon van verdachte, d.d. 11 april 2011.
Uit voormelde rapportages van de Raad blijkt onder meer dat verdachte een bijzondere fascinatie voor vuurwerk heeft en in zijn gedrag nauwelijks wordt begrensd of gestuurd door zijn moeder. Gelet op de aanwezige hoge recidivekans acht de Raad het van belang dat verdachte begeleiding krijgt. In verband met het bestaan van onderliggende problematiek is de persoon van verdachte nader onderzocht door een psycholoog. Uit voormelde pro justitia rapportage blijkt vervolgens dat sprake is van een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Verdachte is een intelligente jongere, maar vertoont kenmerken van een ziekelijke stoornis, waarbij sprake lijkt te zijn van een depressieve stemming en stemmingswisselingen, wantrouwen, boosheid en vijandigheid, lusteloosheid en geringe energie. Verdachte is niet in staat om in zijn huidige levensfase te voldoen aan de ontwikkelingstaken die in deze periode van hem gevraagd worden. Hij behoeft dan ook steun bij zijn identiteitsontwikkeling en heeft hulp nodig bij zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Verdachte krijgt "een kick" van vuurwerk en het idee dat mensen hem hierdoor bewonderen. Betrokkene lijkt derhalve een hevige behoefte te hebben aan aandacht en bewondering. Het bezig zijn met vuurwerk en de effecten daarvan lijken hierdoor, naast een speciaal belangstellingsgebied, tevens te maken te hebben met het opvullen van de leegte, de eenzaamheid en het gemis aan contact met zijn sociale omgeving. Ter voorkoming van recidive wordt derhalve van belang geacht dat verdachte behandeling en begeleiding wordt geboden, die de leemten in zijn sociaal emotionele ontwikkeling compenseren, waarmee zijn persoonlijke ontwikkeling kan worden ondersteund en hem vaardigheden worden geleerd om deze tekorten in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling te kunnen compenseren en op te heffen. Hierbij wordt gedacht aan een behandeling of begeleiding vanuit de Waag of begeleiding door een psycholoog vanuit de ambulante GGZ. Het juridisch kader van waaruit de behandeling en begeleiding geboden wordt kan de vorm krijgen van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke detentie. Als deze behandeling niet wordt geboden, wordt de kans op recidive groot geacht.
Voorts heeft mevrouw S. Daoudi, namens het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: het BJAA) een nadere toelichting gegeven op de begeleiding rondom verdachte.
Zij heeft hiertoe onder meer naar voren gebracht, zakelijk weergegeven, dat sprake is van een goede samenwerking tussen verdachte en het BJAA. Ook op school gaat het goed met hem. Gelet op zijn verdere ontwikkeling en opvoedingssituatie, acht het BJAA een behandeling bij de Waag, zoals tevens voorgesteld door de psycholoog in voornoemde pro justita rapportage echter eveneens zinvol.
Namens de Raad heeft de heer H. Paardekooper zich ter zitting aangesloten bij hetgeen het BJAA naar voren heeft gebracht.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Bij de strafoplegging van verdachte weegt de rechtbank ten nadele van verdachte mee dat hij zich na zijn aanhouding in 2009 in 2010 wederom heeft schuldig gemaakt aan vergelijkbare strafbare feiten. Verdachte heeft zijn gedrag derhalve niet aangepast. Uit zijn verklaringen bij zowel de politie, alsmede uit zijn nonchalante houding ter terechtzitting, blijkt daarnaast onvoldoende blijk van inzicht bij verdachte voor wat betreft de ernst van de feiten waar hij zich schuldig aan heeft gemaakt.
De rechtbank houdt evenwel ten voordele van verdachte rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Voorts stelt de rechtbank vast dat ten aanzien van zaak A, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals deze geldt in de afhandeling van strafzaken in het jeugdstrafrecht. Ten slotte acht de rechtbank minder bewezen dan de officier van justitie.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding af te wijken van de duur van de werkstraf zoals door de officier van justitie is gevorderd.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op
- de artikelen 46, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 157 van het Wetboek van Strafrecht;
- de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie;
- de artikelen 1.2.2, 2.1.1 en 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit;
- de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten;
- artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder zaak A feit 1 tweede deel ten laste gelegde nietig.
Verklaart het onder zaak A, feit 2 eerste deel ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder:
- Zaak A feit 1 eerste deel, feit 2 tweede deel, feit 3 en feit 4
- Zaak B feit 1 primair, feit 2 en feit 3;
ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A, feit 1 eerste deel:
Handelen in strijd met artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 tweede deel:
Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1. van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Ten aanzien van zaak A, feit 3:
Handelen in strijd met artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie.
Ten aanzien van zaak A, feit 4:
Het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is.
Ten aanzien van zaak B, feit 1 eerste deel:
Voorbereiding van het opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is.
Ten aanzien van zaak B, feit 2:
Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1. van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Ten aanzien van zaak B, feit 3:
Handelen in strijd met artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 95 (vijfennegentig) dagen, van deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Tevens kan de tenuitvoerlegging worden gelast indien veroordeelde tijdens de proeftijd de volgende bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
dat veroordeelde zich onverwijld onder toezicht en leiding van het BJAA stelt en dat hij gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van het BJAA blijft en zich gedurende die proeftijd gedraagt naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen, zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt, ook indien dit inhoudt:
- Een behandeling door de Waag en /of bij de GGZ.
Geeft aan genoemde instelling opdracht veroordeelde bij de naleving van die voorwaarde hulp en steun te verlenen.
Veroordeelt verdachte voorts tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 20 dagen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.L.L. Neervoort-Briët, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. G.S. Crince Le Roy en T. Liefaard, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.E. Wouters, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 november 2011.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
i HR 15 april 1997, NJ 1997, 653 en LJN BG7763.
ii HR 29 maart 1949, NJ 1949, 422.
iii LJN BK2670 en LJN AZ6251.
iv HR 17 februari 2009, NJ 2009, 120.
v HR 17 maart 2009, LJN BH0594
vi HR 20 februari 2007, LJN AZ0213; HR 7 juli 2009, NJ 2009, 401.
vii HR 17 januari 2004, NJ 2004, 400.
viii Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
ix Pagina 4.
x Pagina 10a.
xi Pagina 40.
xii Pagina 47, pagina 48, pagina 49.
xiii Een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal nummer 2009248754-65 van 5 januari 2010, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden specialist gevaarlijke stoffen/vuurwerk van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, dienstdoende bij de DEO, bureau BPZ.
xiv Een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal nummer 2009248754-65 van 5 januari 2010, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden specialist gevaarlijke stoffen/vuurwerk van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, dienstdoende bij de DEO, bureau BPZ.
xv Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam, d.d. 27 oktober 2011.
xvi Pagina 10a.
xvii Pagina,103 en pagina 104.
xviii Pagina 1 en 3.
xix Pagina 36, pagina 37, pagina 39 en pagina 40.
xx Pagina's 13 t/m 15, pagina 27 en pagina 28 en een geschrift te weten een rapportage betreffende het explosievenonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van mogelijk explosief gerelateerde materialen in een woning in Amsterdam op 20 december 2010, opgemaakt door het NFI op 28 maart 2011, pagina 4.
xxi Een geschrift, te weten een rapportage betreffende het explosievenonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van mogelijk explosief gerelateerde materialen in een woning in Amsterdam op 20 december 2010, opgemaakt door het NFI op 28 maart 2011, pagina 20 en pagina 21.
xxii Pagina 32.
xxiii Pagina 37 en pagina 40.
xxiv Pagina's 41 t/m 52.
xxv Pagina 41, pagina 61, pagina 64 en proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam d.d. 27 oktober 2011.
xxvi Pagina 41, pagina 67 en het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam d.d. 27 oktober 2011.
xxvii Pagina 107.
xxviii Pagina 108.
xxix Pagina 108.
xxx Pagina's 41 t/m 49.
xxxi Pagina 108 en het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam, d.d. 27 oktober 2011.
xxxii Pagina 35 en pagina 36.
xxxiii Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam, d.d. 27 oktober 2011.