3.Inhoudelijke beoordeling
3.1.Eiser heeft aangevoerd dat de artikelen 2.7 en 2.9A onverbindend zijn. Artikel 2.7 van de APV regelt zaken waarin reeds door de Opiumwet is voorzien en verdraagt zich dus niet met deze wet in formele zin.
3.2.De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 2.7 en 2.9A van de APV niet als onverbindend kunnen worden aangemerkt en verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 16 augustus 2012, geregistreerd onder AWB 12/596 BESLU. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat noch uit de letterlijke tekst van de artikelen 2.7, tweede lid, en 2.9A, van de APV, noch uit het doel dat met deze artikelen wordt beoogd, valt af te leiden dat de betreffende artikelen zich begeven op het gebied dat door artikel 2 van de Opiumwet wordt bestreken. Dit geldt eens te meer voor het te koop aanbieden van nepdrugs, welke handeling niet verboden is in de Opiumwet.
3.3.Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder niet bevoegd was om een verwijderingsbevel voor de duur van zes maanden op te leggen, omdat in artikel 172a, vierde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester een verwijderingsbevel voor ten hoogste drie maanden mag opleggen.
3.4.In reactie hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor het onderhavige verwijderingsbevel is ontleend aan artikel 121 van de Gemeentewet in combinatie met de bepalingen in de APV.
3.5.Het betoog van eiser slaagt niet. Artikel 172a van de Gemeentewet laat de mogelijkheden om gebiedsverboden op te leggen krachtens de APV of artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet onverlet. Ook uit de Memorie van Toelichting (zie TK 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 12 ev.) blijkt nadrukkelijk de aanvullende werking van artikel 172a van de Gemeentewet: "Het bestaande systeem van gebiedsverboden krachtens artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet en de APV wordt dan ook niet door dit wetsvoorstel aangetast.
De nadruk in het onderhavige voorstel ligt immers op de ernstige overlast als gevolg van gedragingen in groepsverband. Ter handhaving van de openbare orde kan de burgemeester daartoe een gebiedsverbod voor maximaal drie maanden (met de mogelijkheid van verlenging tot maximaal negen maanden) opleggen. Voor alle gevallen van niet-groepsgebonden overlast, maar ook voor gevallen van groepsgebonden overlast waarbij de burgemeester een langdurig gebiedsverbod of een meldingsplicht (nog) niet nodig acht, kan hij gebruik blijven maken van het bestaande instrumentarium (APV-bepalingen en artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet)."
Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om krachtens artikel 121 Gemeentewet in combinatie met artikel 9A, tweede lid, van de APV een verwijderingsbevel voor de duur van zes maanden op te leggen, niet strijdig is met het bepaalde in artikel 172a, vierde lid van de Gemeentewet.
3.6.Volgens eiser heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij overlastgevende gedragingen, in het bijzonder het aanbieden van drugs of daarop gelijkende waar, heeft verricht. Eiser stelt geen drugs of op drugs gelijkende waar te hebben verkocht. De processen-verbaal van 22 juli 2011 bevatten een willekeurige, maar doelgerichte interpretatie van waarnemingen van een verbalisant. Dat is volgens eiser onvoldoende om aan te nemen dat hij zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Eiser is niet de kans geboden om te vertellen wat er volgens hem was voorgevallen.
3.7.De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat op grond van de processen-verbaal van 22 juli 2011 voldoende aannemelijk is dat eiser zich op de weg ophield om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te verkopen. Op grond van de inhoud van het proces-verbaal van 22 juli 2011, in samenhang bezien met de gedragingen van eiser (het aanspreken van voorbijgangers, het meenemen van een passant naar een steeg), het feit dat bij degene die met eiser de steeg is ingegaan een bolletje met een op cocaïne gelijkende stof is aangetroffen, de verklaring van de passant dat hij dit bolletje van eiser heeft gekocht en de antecedenten van 4 januari 2011 en 13 maart 2011, acht de rechtbank het zozeer waarschijnlijk dat eiser zich op de weg ophield om middelen als bedoeld in artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te verkopen, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen. De omstandigheid dat de gedraging slechts zou zijn gezien door één verbalisant maakt dit niet anders. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag een bestuursorgaan in dit geval, de burgemeester, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De enkele stelling van eiser dat hij geen passanten heeft aangesproken en hen niets heeft verkocht, vormt onvoldoende tegenbewijs om een zodanige afwijking op te baseren. Eiser is in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om te reageren op de waarnemingen van de verbalisant. Het betoog van eiser slaagt niet.
3.8.Met betrekking tot eisers stelling dat hij geen relevante antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft en niet eerder voor overlast heeft gezorgd, overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 4 januari 2011 en 13 maart 2011 is aangehouden in verband met gedragingen waarbij het in artikel 2.7, tweede lid, van de APV neergelegde verbod is overtreden. Tegen het verwijderingsbevel van 5 april 2011 dat naar aanleiding van de aanhouding op 13 maart 2011 op grond van artikel 9A, eerste lid, van de APV is afgegeven, heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van
16 augustus 2012 (zie eerder) ongegrond verklaard.
3.9.Verweerder heeft toegelicht dat het begrip antecedent ruim moet worden opgevat. De burgemeester kan van de bevoegdheid van artikel 2.9A van de APV gebruik maken ten aanzien van personen die tevens antecedenten hebben op het gebied van handel in drugs of daarop gelijkende waar. Het kan daarbij gaan om veroordelingen, maar ook om politiemutaties. Gelet hierop vormen de overtredingen van 4 januari 2011 en 13 maart 2011 antecedenten als bedoeld in artikel 2.9A van de APV.
3.10.Nu aan eiser eerder een bevel als genoemd in artikel 2.9A, eerste lid, van de APV is gegeven, namelijk het verwijderingsbevel van 5 april 2011, en voldoende aannemelijk is dat eiser zich binnen een periode van een jaar, namelijk op 22 juli 2011, opnieuw in een overlastgebied heeft opgehouden om verdovende middelen of daarop gelijkende waar te verkopen, kon de burgemeester de recidivebepaling toepassen en een verwijderingsbevel voor de duur van maximaal zes maanden opleggen. Hiermee is voldoende komen vast te staan dat aan de voorwaarden van artikel 9A, tweede lid, van de APV is voldaan. Voor wat betreft de wijze waarop verweerder de wederzijdse belangen heeft afgewogen en de proportionaliteit van de bestreden maatregel, overweegt de rechtbank als volgt.
3.11.Eiser heeft betoogd dat een verwijderingsbevel voor zes maanden buitenproportioneel is. Zijn stelling dat de verweten gedragingen niet kunnen worden beschouwd als ernstige overlast of verstoring van de openbare orde en dat dus geen aanleiding bestond om de betreffende maatregel op te leggen, volgt de rechtbank niet. De openbare orde wordt, anders dan eiser veronderstelt, niet (alleen) verstoord wanneer een dealer ordeverstorende gedragingen verricht zoals het plegen van geweldsdelicten of het openlijk gebruiken van en het handelen in harddrugs. De openbare orde wordt ook verstoord door het dealen als zodanig, mede gelet op de aanzuigende werking die het dealen heeft op gebruikers en andere dealers (zie in gelijke zin genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 augustus 2012). De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat het gedrag van eiser een bijdrage heeft geleverd aan het geheel van ordeverstorende gedragingen in het dealeroverlastgebied en daarom is aan te merken als verstoring van de openbare orde. Eiser woont niet in het betreffende gebied en er was voor hem geen noodzaak zich daar op te houden. In het licht van het voorgaande heeft verweerder terecht zijn belang van handhaving van de openbare orde zwaarder laten wegen dan de belangen die eiser had bij toegang tot het overlastgebied. De beroepsgrond wordt verworpen.
3.12.Het beroep is ongegrond.
3.13.Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.