ECLI:NL:RBAMS:2012:6840

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB 12/1332 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijderingsbevel burgemeester Amsterdam wegens dealeroverlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van Amsterdam en een eiser zonder bekende woon- of verblijfplaats. De burgemeester had op 24 augustus 2011 een bevel gegeven aan de eiser om zich uit het dealeroverlastgebied 1.1 te verwijderen en zich gedurende zes maanden niet meer in dat gebied op te houden. Dit besluit volgde op eerdere incidenten waarbij de eiser betrokken was, waaronder een bevel tot verwijdering voor 24 uur en een bevel voor drie maanden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 oktober 2012, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.A. van der Waal, en de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. F. Aharchaoui.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om het bevel op te leggen op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Gemeentewet. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser verworpen, waaronder de stelling dat de artikelen 2.7 en 2.9A van de APV onverbindend zouden zijn. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester voldoende bewijs had dat de eiser zich in het dealeroverlastgebied ophield met de intentie om verdovende middelen te verkopen, wat leidde tot de conclusie dat het bevel tot verwijdering gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde maatregel niet buitenproportioneel was, gezien de verstoring van de openbare orde die het gedrag van de eiser met zich meebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de verzoeken om vergoeding van griffierecht en proceskosten af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1332 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

I.
[eiser] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
eiser,
gemachtigde mr. P.A. van der Waal,
en

de burgemeester van Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. F. Aharchaoui.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2011 (het primair besluit) heeft verweerder eiser een bevel gegeven zich uit dealeroverlastgebied 1.1 te verwijderen en zich gedurende zes maanden niet meer in het gebied op te houden.
Bij besluit van 6 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder, conform het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2012.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.A. van der Waal, zijn raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. F. Aharchaoui.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1.
Op 24 september 2009 heeft verweerder krachtens artikel 2.8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) het gebied Amsterdam Centrum De Wallen aangewezen als dealeroverlastgebied 1.1. Daarbij is bepaald dat artikel 2.9A van de APV van toepassing is.
1.2.
Op 4 januari 2011 heeft verweerder eiser een bevel tot verwijdering voor 24 uur gegeven voor dealeroverlastgebied 1 Centrum en de ondergrondse metrostations wegens overtreding van artikel 2.7, eerste lid, van de APV.
1.3.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft verweerder eiser - naar aanleiding van gedragingen op 13 maart 2011 - op grond van artikel 9A van de APV een bevel gegeven zich uit dealeroverlastgebied 1.1 te verwijderen en zich gedurende drie maanden niet in het gebied op te houden. Bij besluit van 23 december 2011 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 augustus 2012, geregistreerd onder AWB 12/596 BESLU, is het beroep van eiser ongegrond verklaard.
1.4.
Op 22 juli 2011 heeft [naam 1] , hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, op ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat de verbalisant op het politiebureau [naam 2] op een monitor, die beelden verschaft van toezichtcamera's die hangen in het Wallengebied, zag dat een lichtgetinte man (naar later bleek eiser) gedragingen vertoonde die er kennelijk op waren gericht om verdovende middelen of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen, te verkopen of te koop aan te bieden. Hij zag dat eiser voorbijgangers aansprak. Het was verbalisant ambtshalve bekend dat getracht wordt op deze wijze harddrugs of daarop gelijkende stoffen te kopen dan wel te koop aan te bieden aan voorbijgangers. Hij zag dat eiser een passant aansprak en even met hem bleef praten en vervolgens met zijn hoofd knikte dat hij mee moest lopen. De verbalisant zag dat eiser de passant meenam naar de [naam 3] . Het is verbalisant ambtshalve bekend dat veelvuldig "nepdopeverkopers" hun klanten mee nemen naar deze steeg omdat er hier geen toezichtcamera's hangen. Enkele seconden later zag hij dat eiser met de passant de steeg weer uitkwam en dat zij uit elkaar gingen. Omdat verbalisant het vermoeden had dat eiser zojuist "nepdope" aan de passant had verkocht, heeft hij de aanhoudingsposten op straat opdracht gegeven om de passant staande te houden. Via de camera zag verbalisant dat de passant werd staande gehouden door een collega. Verbalisant hoorde van deze collega dat bij de passant een "witte bol, gelijkend op cocaïne", werd aangetroffen. De passant verklaarde dat hij deze bij eiser had gekocht. Vervolgens heeft de verbalisant de aanhoudingsposten opdracht gegeven om eiser aan te houden. Verbalisant zag via de camera dat eiser werd aangehouden door zijn collega.
1.5.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor verdachte van 22 juli 2011 heeft eiser op de vraag wat de reden was van zijn "ordeverstorende" gedrag geantwoord dat hij vandaag zijn geld had gekregen, dat hij had gedronken en een "chikkie" wilde pakken. Hij was in het dealeroverlastgebied aanwezig omdat hij niets te doen had en dat hij geen geld meer kon opnemen om te slapen. Eiser heeft voorts verklaard dat hij geen toerist heeft aangesproken. Er kwamen een jongen en een vrouw naar hem toe die hem om crack en pillen vroegen. Eiser heeft nee gezegd. Hij heeft aan niemand iets verkocht.
1.6.
Bij het primair besluit heeft verweerder eiser - naar aanleiding van de gedragingen op 22 juli 2011 - op grond van artikel 9A, tweede lid, van de APV een bevel gegeven zich uit dealeroverlastgebied 1.1 te verwijderen en zich gedurende zes maanden niet in het gebied op te houden.
2.
Wettelijk kader en regelgeving
2.1.
Artikel 121 van de Gemeentewet bepaalt dat de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, blijft gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.
2.2.
Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
2.3.
Artikel 172a, eerste lid, van de Gemeentewet luidt als volgt:
Onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, kan de burgemeester aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven:
. zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente;
. zich niet in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een voor het publiek toegankelijke plaats zonder redelijk doel met meer dan drie andere personen in groepsverband op te houden; of
. zich op bepaalde tijdstippen te melden op bepaalde plaatsen, al dan niet in een andere gemeente.
Op grond van het vierde lid van artikel 172a van de Gemeentewet geldt het bevel voor een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden. Het bevel kan ten hoogste driemaal worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden.
2.4.
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de APV is het verboden zich op of aan de weg op te houden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.
2.5.
Krachtens artikel 2.8, eerste lid, van de APV kan de burgemeester een overlastgebied aanwijzen als naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde. Hij bepaalt daarbij of artikel 2.9, artikel 2.9A of artikel 2.9B van toepassing is.
2.6.
Op grond van artikel 2.9A, eerste lid, van de APV is diegene, die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied zich op of aan de weg ophoudt waarbij aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet en/of daarop gelijkende waar te verkopen of te koop aan te bieden en antecedenten heeft op het gebied van het verkopen of te koop aanbieden van drugs en/of daarop gelijkende waar, verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van drie maanden niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Op grond van het tweede lid van artikel 2.9A van de APV kan de burgemeester aan diegene aan wie eerder een verbod als genoemd in het eerste lid is gegeven en die binnen een periode van een jaar opnieuw de in dat lid genoemde bepaling overtreedt, een verbod opleggen om zich gedurende een tijdvak van maximaal zes maanden in dat overlastgebied te bevinden.
2.7.
Artikel 2 van de Opiumwet bepaalt:
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
Op lijst I staat cocaïne genoemd.
3.
Inhoudelijke beoordeling
3.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de artikelen 2.7 en 2.9A onverbindend zijn. Artikel 2.7 van de APV regelt zaken waarin reeds door de Opiumwet is voorzien en verdraagt zich dus niet met deze wet in formele zin.
3.2.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 2.7 en 2.9A van de APV niet als onverbindend kunnen worden aangemerkt en verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 16 augustus 2012, geregistreerd onder AWB 12/596 BESLU. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat noch uit de letterlijke tekst van de artikelen 2.7, tweede lid, en 2.9A, van de APV, noch uit het doel dat met deze artikelen wordt beoogd, valt af te leiden dat de betreffende artikelen zich begeven op het gebied dat door artikel 2 van de Opiumwet wordt bestreken. Dit geldt eens te meer voor het te koop aanbieden van nepdrugs, welke handeling niet verboden is in de Opiumwet.
3.3.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder niet bevoegd was om een verwijderingsbevel voor de duur van zes maanden op te leggen, omdat in artikel 172a, vierde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester een verwijderingsbevel voor ten hoogste drie maanden mag opleggen.
3.4.
In reactie hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor het onderhavige verwijderingsbevel is ontleend aan artikel 121 van de Gemeentewet in combinatie met de bepalingen in de APV.
3.5.
Het betoog van eiser slaagt niet. Artikel 172a van de Gemeentewet laat de mogelijkheden om gebiedsverboden op te leggen krachtens de APV of artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet onverlet. Ook uit de Memorie van Toelichting (zie TK 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 12 ev.) blijkt nadrukkelijk de aanvullende werking van artikel 172a van de Gemeentewet: "Het bestaande systeem van gebiedsverboden krachtens artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet en de APV wordt dan ook niet door dit wetsvoorstel aangetast.
De nadruk in het onderhavige voorstel ligt immers op de ernstige overlast als gevolg van gedragingen in groepsverband. Ter handhaving van de openbare orde kan de burgemeester daartoe een gebiedsverbod voor maximaal drie maanden (met de mogelijkheid van verlenging tot maximaal negen maanden) opleggen. Voor alle gevallen van niet-groepsgebonden overlast, maar ook voor gevallen van groepsgebonden overlast waarbij de burgemeester een langdurig gebiedsverbod of een meldingsplicht (nog) niet nodig acht, kan hij gebruik blijven maken van het bestaande instrumentarium (APV-bepalingen en artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet)."
Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om krachtens artikel 121 Gemeentewet in combinatie met artikel 9A, tweede lid, van de APV een verwijderingsbevel voor de duur van zes maanden op te leggen, niet strijdig is met het bepaalde in artikel 172a, vierde lid van de Gemeentewet.
3.6.
Volgens eiser heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij overlastgevende gedragingen, in het bijzonder het aanbieden van drugs of daarop gelijkende waar, heeft verricht. Eiser stelt geen drugs of op drugs gelijkende waar te hebben verkocht. De processen-verbaal van 22 juli 2011 bevatten een willekeurige, maar doelgerichte interpretatie van waarnemingen van een verbalisant. Dat is volgens eiser onvoldoende om aan te nemen dat hij zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Eiser is niet de kans geboden om te vertellen wat er volgens hem was voorgevallen.
3.7.
De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat op grond van de processen-verbaal van 22 juli 2011 voldoende aannemelijk is dat eiser zich op de weg ophield om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te verkopen. Op grond van de inhoud van het proces-verbaal van 22 juli 2011, in samenhang bezien met de gedragingen van eiser (het aanspreken van voorbijgangers, het meenemen van een passant naar een steeg), het feit dat bij degene die met eiser de steeg is ingegaan een bolletje met een op cocaïne gelijkende stof is aangetroffen, de verklaring van de passant dat hij dit bolletje van eiser heeft gekocht en de antecedenten van 4 januari 2011 en 13 maart 2011, acht de rechtbank het zozeer waarschijnlijk dat eiser zich op de weg ophield om middelen als bedoeld in artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te verkopen, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen. De omstandigheid dat de gedraging slechts zou zijn gezien door één verbalisant maakt dit niet anders. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag een bestuursorgaan in dit geval, de burgemeester, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De enkele stelling van eiser dat hij geen passanten heeft aangesproken en hen niets heeft verkocht, vormt onvoldoende tegenbewijs om een zodanige afwijking op te baseren. Eiser is in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om te reageren op de waarnemingen van de verbalisant. Het betoog van eiser slaagt niet.
3.8.
Met betrekking tot eisers stelling dat hij geen relevante antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft en niet eerder voor overlast heeft gezorgd, overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 4 januari 2011 en 13 maart 2011 is aangehouden in verband met gedragingen waarbij het in artikel 2.7, tweede lid, van de APV neergelegde verbod is overtreden. Tegen het verwijderingsbevel van 5 april 2011 dat naar aanleiding van de aanhouding op 13 maart 2011 op grond van artikel 9A, eerste lid, van de APV is afgegeven, heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van
16 augustus 2012 (zie eerder) ongegrond verklaard.
3.9.
Verweerder heeft toegelicht dat het begrip antecedent ruim moet worden opgevat. De burgemeester kan van de bevoegdheid van artikel 2.9A van de APV gebruik maken ten aanzien van personen die tevens antecedenten hebben op het gebied van handel in drugs of daarop gelijkende waar. Het kan daarbij gaan om veroordelingen, maar ook om politiemutaties. Gelet hierop vormen de overtredingen van 4 januari 2011 en 13 maart 2011 antecedenten als bedoeld in artikel 2.9A van de APV.
3.10.
Nu aan eiser eerder een bevel als genoemd in artikel 2.9A, eerste lid, van de APV is gegeven, namelijk het verwijderingsbevel van 5 april 2011, en voldoende aannemelijk is dat eiser zich binnen een periode van een jaar, namelijk op 22 juli 2011, opnieuw in een overlastgebied heeft opgehouden om verdovende middelen of daarop gelijkende waar te verkopen, kon de burgemeester de recidivebepaling toepassen en een verwijderingsbevel voor de duur van maximaal zes maanden opleggen. Hiermee is voldoende komen vast te staan dat aan de voorwaarden van artikel 9A, tweede lid, van de APV is voldaan. Voor wat betreft de wijze waarop verweerder de wederzijdse belangen heeft afgewogen en de proportionaliteit van de bestreden maatregel, overweegt de rechtbank als volgt.
3.11.
Eiser heeft betoogd dat een verwijderingsbevel voor zes maanden buitenproportioneel is. Zijn stelling dat de verweten gedragingen niet kunnen worden beschouwd als ernstige overlast of verstoring van de openbare orde en dat dus geen aanleiding bestond om de betreffende maatregel op te leggen, volgt de rechtbank niet. De openbare orde wordt, anders dan eiser veronderstelt, niet (alleen) verstoord wanneer een dealer ordeverstorende gedragingen verricht zoals het plegen van geweldsdelicten of het openlijk gebruiken van en het handelen in harddrugs. De openbare orde wordt ook verstoord door het dealen als zodanig, mede gelet op de aanzuigende werking die het dealen heeft op gebruikers en andere dealers (zie in gelijke zin genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 augustus 2012). De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat het gedrag van eiser een bijdrage heeft geleverd aan het geheel van ordeverstorende gedragingen in het dealeroverlastgebied en daarom is aan te merken als verstoring van de openbare orde. Eiser woont niet in het betreffende gebied en er was voor hem geen noodzaak zich daar op te houden. In het licht van het voorgaande heeft verweerder terecht zijn belang van handhaving van de openbare orde zwaarder laten wegen dan de belangen die eiser had bij toegang tot het overlastgebied. De beroepsgrond wordt verworpen.
3.12.
Het beroep is ongegrond.
3.13.
Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B. de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D:
SB