1.1. [eiseres] voert als ondernemingspensioenfonds in de zin van artikel 1 Pensioenwet de pensioenregeling uit van [gedaagde].
1.2. Partijen hebben een financieringsovereenkomst gesloten op 1 januari 1989, welke laatstelijk per 1 januari 2000 is gewijzigd (hierna ook: de financieringsovereenkomst).
1.3. In artikel 6 van de financieringsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde] jaarlijks de benodigde premies of koopsommen verschaft voor de pensioenopbouw en de risicodekking van de deelnemers, de aanpassing van de pensioenen over het verleden aan het gewijzigd jaarinkomen en de gewijzigde franchise en de aanpassing aan het gewijzigde prijspeil. De wijze van berekening van deze reguliere premie is niet omschreven in de overeenkomst.
1.4. In artikel 7 van de financieringsovereenkomst is vastgelegd dat jaarlijks wordt vastgesteld of [gedaagde] een korting wordt toegekend op de reeds betaalde reguliere premie of dat een aanvullende premie verschuldigd is. Daartoe is bepaald:
1. Ieder jaar wordt op basis van de financiële positie van het fonds ultimo het voorgaande jaar vastgesteld of op de door [gedaagde] in dat kalenderjaar verschuldigde premies of koopsommen, een korting wordt toegekend, dan wel dat [gedaagde] een aanvullende premie verschuldigd is.
2. Indien de beschikbare middelen van het fonds minder bedragen dan de Voorziening Pensioenverplichtingen vermeerderd met de overige noodzakelijke technische voorzieningen, zal [gedaagde] een eerste aanvullende premie betalen ter grootte van het verschil. (…)
3. De basis voor de vaststelling van een korting op de premie van [gedaagde] dan wel de (tweede) benodigde aanvullende premie, is het verschil tussen enerzijds de beschikbare middelen van het fonds volgens lid 2 (indien van toepassing vermeerderd met de eerste aanvullende premie van [gedaagde] conform lid 2) en anderzijds de Voorziening Pensioenverplichtingen vermeerderd met de overige noodzakelijke technische voorzieningen en het weerstandsvermogen.
4. Is er op de datum van vaststellen van de gegevens volgens lid 3 een positief verschil dan wordt door het fonds aan [gedaagde] een korting toegekend van eenderde deel van dit positieve verschil. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt de korting niet gemaximeerd op de in artikel 6 lid 1 en 2 bedoelde benodigde premies of koopsommen. Is er op de datum van vaststellen van deze gegevens een negatief verschil dan zal [gedaagde] een extra premie verschuldigd worden ter grootte van eenderde deel van het verschil.
5. Bij de uitvoering van de leden 1 tot en met 4 gelden de navolgende condities.
a. Verrekening van een korting of extra premiestorting vindt plaats binnen het kalenderjaar volgend op de balansdatum, zoveel mogelijk gelijk te verdelen in kwartalen vanaf het ogenblik dat de berekeningen definitief zijn goedgekeurd door het bestuur van het fonds.
b. De som van de door [gedaagde] verschuldigde premies volgens artikel 6 leden 1 en 2 vermeerderd met de eventueel verschuldigde (tweede) aanvullende premie respectievelijk verminderd met de eventueel toegekende kortingen volgens de voorgaande bepalingen, zal in een kalanderjaar niet meer bedragen dan 30 % van de salarissom van de deelnemers over dat kalenderjaar.
c. De eerste aanvullende bijdrage van [gedaagde] als bedoeld in lid 2 telt niet mee voor de toetsing aan de premielimiet als bedoeld onder b. van dit lid.”
1.5. In de jaren 1994, 1995 en 1997 tot en met 2002 heeft [gedaagde] in totaal een bedrag van € 36,2 miljoen aan korting op de door haar betaalde pensioenpremies ontvangen. In de periode 2003 tot en met 2007 heeft [gedaagde] in totaal € 12,2 miljoen moeten bijstorten.
1.6. Op 1 januari 2007 is de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) vervangen door de Pensioenwet (PW). Op grond van artikel 25 PW diende de financieringsovereenkomst per 1 januari 2008 te worden vervangen door een uitvoeringsovereenkomst. Op 2 januari 2008 heeft [eiseres] daartoe een concept- uitvoeringsovereenkomst toegezonden aan [gedaagde]. Partijen hebben daarover tot op heden geen overeenstemming bereikt.
1.7. [eiseres] beschikt over het ingevolge artikel 131 PW vereiste minimaal eigen vermogen bij een dekkingsgraad van 104,1 % en het ingevolge artikel 132 PW vereiste eigen vermogen bij een dekkingsgraad van 109 %.
1.8. Op grond van de dekkingsgraad per 31 december 2008 heeft [eiseres] [gedaagde] aangesproken tot betaling van een bedrag van € 32.237.997,- aan eerste aanvullende premie op grond van de financieringsovereenkomst (hierna ook: herstelpremie).
1.9. Het bestuur van [eiseres] heeft op 23 maart 2009 de berekening van de aanvullende premie definitief vastgesteld. De definitieve nota is verzonden op 8 mei 2009, met het verzoek om de eerste kwartaalbetaling van € 8.059.494 per omgaande te voldoen.
1.10. [gedaagde] heeft aan [eiseres] ter zake van de eerste aanvullende premie in totaal
€ 12.3 miljoen betaald; op 28 augustus 2009 een bedrag van € 3.2 miljoen en eind december 2009 een bedrag van € 9.1 miljoen.
1.11. Bij brief van 16 oktober 2009 heeft de Nederlandse Bank (hierna: DNB) [eiseres] bericht dat zij instemt met het door [eiseres] op 23 maart 2009 ingediende en nadien op verzoek van DNB gewijzigde, langetermijnherstelplan en kortetermijnherstelplan, onder toezending van de desbetreffende beschikkingen.
1.12. Bij brief van 5 mei 2009 heeft DNB [gedaagde] naar aanleiding van haar klacht over [eiseres] bericht: “Op grond van artikel 152 PW treedt de DNB bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van de PW niet in de beoordeling van de individuele rechtsverhouding tussen een pensioenuitvoerder en een werkgever (…) .”
1.13. Eind 2009 bedroeg de dekkingsgraad van [eiseres] 104,1 %.
1.14. Over het jaar 2009 heeft [eiseres] een aanvullende bijdrage gevraagd aan [gedaagde] van ongeveer € 7 miljoen.
1.15. Bij beschikking van 24 juni 2011 heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam beslist in een procedure tussen [eiseres] en haar deelnemersraad dat [eiseres] niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om per 1 januari 2011 geen indexering toe te kennen op de ingegane pensioenuitkeringen en de premievrije pensioenaanspraken van gewezen deelnemers. Overwogen is onder meer:
3.6 (…) het bestuur van [eiseres] kan echter niet worden gevolgd in haar opvatting dat bij de financiële positie van het fonds niet mede in aanmerking behoort te worden genomen de verplichting van [gedaagde] op grond van artikel 7 lid 2 van de financieringsovereenkomst tot het betalen van een eerste aanvullende premie ter grootte van het verschil tussen de dekkingsgraad per ultimo 2010 en 104,1 %. Deze opvatting van het bestuur van [eiseres] (…) miskent dat tot de “middelen van het Fonds” (…) behoort de aanspraak van [eiseres] jegens [gedaagde] op de voet van artikel 7 lid 2 van de financieringsovereenkomst tot aanvulling van de middelen van het pensioenfonds tot een dekkingsgraad van 104,1 %. (…) 3.8. Het bestuur van [eiseres] dient in zijn afweging te betrekken of, gegeven de (niet gemaximeerde) verplichting van [gedaagde] tot aanvulling van de middelen van het pensioenfonds tot een dekkingsgraad van 104,1 % op de balansdatum (…) de kostendekkende premie (waarmee onder meer de indexering gefinancierd wordt) en de tweede aanvullende premie ruimte bieden voor (enige) indexering (…).”
1.16. In artikel 129 PW is bepaald:
Terugstorting of premiekorting
1. Het pensioenfonds kan uitsluitend korting verlenen op de kostendekkende premie of de gedempte premie indien ten aanzien van de pensioenverplichtingen wordt voldaan aan de artikelen 126,132 en 133 en de eventuele voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen overeenkomstig de artikelen 95 en 137.
2. Het pensioenfonds kan uitsluitend terugstorten indien:
a. ten aanzien van de pensioenverplichtingen wordt voldaan aan de artikelen 126,132 en 133;
b. de voorwaardelijke toeslagen met betrekking tot de voorgaande 10 jaar zijn verleend en kunnen worden verleend overeenkomstig de artikelen 95 en 137.
3. de korting op de pensioenaanspraken en pensioenrechten op grond van artikel 134 in de voorgaande jaren gecompenseerd is.
1.17. In artikel 140 PW is bepaald:
Kortermijnherstelplan.
1. Wanneer een pensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 131 gestelde vereisten ten aanzien van het minimaal vereist vermogen, meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.
2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het pensioenfonds binnen twee maanden (..) een concreet en haalbaar kortetermijnherstelplan ter instemming bij de toezichthouder in. In dit kortetermijnherstelplan werkt het pensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen drie jaar zal voldoen aan artikel 131 waarbij:
a. de kans op herstel verbetert;
b. de risico’s voor de aanspraak- en pensioengerechtigden niet toenemen; en
c. de kans op toeslagverlening niet negatief wordt beïnvloed.
3. In afwijking van het tweede lid geldt voor het kortetermijnherstelplan een termijn van een jaar indien:
a. niet is voldaan aan de voorwaarden in het tweede lid, sub a,b,c; of
b. het pensioenfonds bijdragen ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde bijdragende onderneming.