RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5130 AKW
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer op
8 februari 2012 in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. H. Loth,
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde F.M. Aalders.
Zitting hebben:
mr. G.M. Beunk, rechter,
mr. M. van Looij, griffier.
Bij primair besluit van 8 maart 2011 heeft verweerder eisers recht op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over de periode van het vierde kwartaal van 2009 tot en met het vierde kwartaal van 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 16 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
1. Eiser heeft over het vierde kwartaal van 2009 tot en met het vierde kwartaal van 2010 kinderbijslag op grond van de AKW ontvangen voor – voor zover hier van belang – zijn dochter [dochter 1]. [dochter 1] woont bij haar moeder te [plaats] in Suriname.
2. Op 23 februari 2011 heeft eiser verweerder in kennis gesteld van de erkenning van zijn tweede dochter [dochter 2] op 7 juli 2009. [dochter 2] woont eveneens bij haar moeder te [plaats] in Suriname. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit eisers recht op kinderbijslag ingetrokken over de periode van het vierde kwartaal van 2009 tot en met het vierde kwartaal van 2010, op de grond dat hij niet heeft aangetoond dat hij in deze periode ten minste € 408,- per kwartaal in het onderhoud van [dochter 1] heeft bijgedragen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. Eiser voert in beroep aan dat de door hem per kwartaal overgemaakte onderhoudsbijdrage van € 408,- pas is verdeeld over zijn twee dochters nadat hij verweerder in kennis heeft gesteld van het erkennen van zijn dochter [dochter 2], te weten op 23 februari 2011. Daarnaast meent eiser dat hem door verweerder ten onrechte de laattijdigheid van de melding van de erkenning wordt tegengeworpen, omdat hij reeds in de bezwaarfase heeft aangetoond meerdere betalingen te hebben verricht ten behoeve van zijn kinderen.
4. De rechtbank is allereerst met verweerder van oordeel dat eiser de ingevolge artikel 15, eerste lid, van AKW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door pas op 23 februari 2011 aan verweerder te melden dat hij op 7 juli 2009 zijn dochter [dochter 2], geboren op [2007], heeft erkend. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hierbij om een feit waarvan eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op zijn recht op kinderbijslag.
5. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat de onderhoudsbijdrage die eiser in de in geding zijnde kwartalen aan de moeder van zijn dochters [dochter 1] en [dochter 2] heeft overgemaakt, moet worden geacht gelijkelijk te zijn bedoeld voor beide dochters die tot het huishouden van de moeder behoren en voor wie eiser onderhoudsplichtig is. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 augustus 2003 (LJN: AK3435). De stelling van eiser dat de door hem geleverde onderhoudsbijdrage pas moet worden verdeeld over de twee dochters vanaf het moment dat hij melding heeft gemaakt van de erkenning van [dochter 2] vindt geen steun in het recht. Eisers stelling dat hem ten onrechte de laattijdigheid van de melding van erkenning wordt tegengeworpen, slaagt evenmin. Gezien eisers inlichtingenplicht komt de laattijdigheid van zijn melding, ongeveer anderhalf jaar na de erkenning, voor zijn rekening en risico.
6. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid, van het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag van 21 september 1995, Stb. 1995,451, is bepaald dat een verzekerde een kind in belangrijke mate kan onderhouden indien een kind niet tot zijn huishouden behoort en het wel tot het huishouden van een ander behoort indien hij een bijdrage in het onderhoud van het kind levert van tenminste € 408,- per kwartaal (vanaf oktober 2008). Blijkens de in het dossier aanwezige bankafschriften heeft eiser in de in geding zijnde kwartalen wel telkens minstens € 408,- aan de moeder van de kinderen overgemaakt, maar niet minstens het vereiste minimum van € 816,- dat geldt voor twee kinderen. In de bezwaarfase is namens eiser aan verweerder een aanbod gedaan alsnog betalingsbewijzen over te leggen om aan te tonen dat hij wel voldoende heeft bijdragen in het onderhoud van zijn dochters. Verweerder heeft eiser een termijn gesteld voor de aanlevering van deze documenten. Hieraan is door eiser geen gevolg gegeven. Voorts heeft eiser in beroep geen documenten in het geding gebracht waaruit blijkt dat eiser minstens het vereiste minimum van € 816,- per kwartaal voor beide kinderen heeft bijgedragen.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser in de in geding zijnde periode minstens € 408,- per kwartaal in het onderhoud van [dochter 1] heeft bijgedragen. Hieruit volgt dat eiser geen recht had op kinderbijslag voor [dochter 1]. Gelet op artikel 14a, eerste lid, onder a, van de AKW was verweerder gehouden het recht op kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder van intrekking af zou kunnen zien is de rechtbank niet gebleken.
8. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB