ECLI:NL:RBAMS:2012:BV7903

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/551 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunningen voor coffeeshops wegens betrokkenheid bij verdovende middelen

Op 6 maart 2012 deed de Rechtbank Amsterdam uitspraak in een zaak waarin de burgemeester van Amsterdam de vergunningen van drie coffeeshops introk. Dit gebeurde omdat een vennoot van de coffeeshops, [vennoot], werd verdacht van het handelen in verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de vergunningen in te trekken op basis van het slechte levensgedrag van de vennoot, ondanks het feit dat verzoekster II, een andere vennoot, van onbesproken gedrag was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vergunningen ondeelbaar waren en dat de betrokkenheid van [vennoot] bij strafbare feiten een gevaar voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat met zich meebracht.

De rechtbank behandelde de verzoeken om een voorlopige voorziening, ingediend door de vennootschap en verzoekster II, en concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid het belang van de openbare orde zwaarder had mogen laten wegen dan het belang van de verzoeksters bij voortzetting van de exploitatie van de coffeeshops. De voorzieningenrechter wees de verzoeken af, omdat de intrekking van de vergunningen niet disproportioneel was en de burgemeester terecht had gehandeld in het belang van de samenleving. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de vergunningen als een herstelsanctie werd beschouwd, gericht op de bescherming van de openbare orde, en dat de onschuldpresumptie in dit geval niet in de weg stond aan de beslissing van de burgemeester.

De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet in aanmerking kwamen voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/551 VEROR
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
de vennootschap onder firma V.O.F. [vennootschap],
gevestigd te Amsterdam,
waarvan de vennoten zijn:
[vennoot] en [verzoekster II],
verzoekster I,
gemachtigde mr. R.A. IJsendijk,
en
[verzoekster II],
wonende te [woonplaats],
verzoekster II,
gemachtigde mr. R.G. Meester,
en
de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.H.M. Buijs.
Procesverloop
Verzoekers hebben verzoeken ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met de door verzoekers ingediende bezwaren tegen het besluit van verweerder van 20 januari 2012 (bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting van 21 februari 2012 gevoegd behandeld met het verzoek van verzoekster II, met registratienummer AWB 12/709 VEROR.
Verschenen zijn mevr. [verzoekster II], alsmede de gemachtigden van verzoekers. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn tevens verschenen mr. L.A. Nuyten en mevrouw [persoon].
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Overwegingen
1. inleidende bepaling
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. feiten en omstandigheden
2.1 Verzoekster I (hierna: de vennootschap) exploiteert een drietal coffeeshops, zijnde Rokerij I, gevestigd aan de Lange Leidsedwarsstraat 41 te Amsterdam, Rokerij II, gevestigd aan de Singel 8 te Amsterdam en Rokerij III, gevestigd aan de Elandsgracht 53 te Amsterdam. [verzoekster II] (verzoekster II) en [vennoot] zijn de vennoten in de vennootschap.
Voor genoemde coffeeshops heeft verweerder aan de vennoten op respectievelijk 15 september 2010, 30 september 2010 en 13 oktober 2010 exploitatievergunningen met bijbehorende gedoogverklaringen verleend.
2.2. Op 25 oktober 2011 is [vennoot] gearresteerd op verdenking van onder meer internationale handel in verdovende middelen. [vennoot] verblijft sindsdien in voorlopige hechtenis. Ter zitting is gebleken dat een eerste zitting van de strafkamer heeft plaats gehad op 13 februari 2012 en dat de hechtenis van [vennoot] toen niet is opgeheven.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de exploitatievergunningen en de gedoogverklaringen van de coffeeshops Rokerij I, II en III ingetrokken; tevens zijn daarbij de adressen geschrapt van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd. Voorts heeft verweerder voor alle coffeeshops een last opgelegd om de exploitatie van de coffeeshops te staken en gestaakt te houden met ingang van twee weken na verzending van het bestreden besluit, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast.
2.4. Verweerder heeft de intrekking van de exploitatievergunning allereerst gebaseerd op artikel 3.24 van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV). Verweerder heeft gesteld dat het levensgedrag van [vennoot] een gevaar oplevert voor de openbare orde en een bedreiging vormt voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van de coffeeshops. Verweerder stelt dat verzoekster niet in staat is een goede gang van zaken in de ondernemingen en de directe omgeving daarvan te waarborgen. Verdenking van handel in verdovende middelen voorkomend op de lijsten 1 en 2 van de Opiumwet is zeer ernstig, zeker voor iemand die een coffeeshop exploiteert. Verweerder heeft de intrekking voorts gebaseerd op artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Verweerder heeft daartoe gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunningen mede gebruikt zullen worden voor het plegen van strafbare feiten, nu [vennoot] wordt verdacht van internationale handel in verdovende middelen. Het vermoeden is groot dat de bevoorrading van de coffeeshops plaatsvindt met softdrugs die afkomstig zijn uit de handel in softdrugs waarvan [vennoot] wordt verdacht. Voorts is terechte vrees dat de vergunningen worden gebruikt om de met de handel in verdovende middelen verkregen financiële voordelen de coffeeshops te bevoorraden of te financieren.
2.5. Bij brief van 2 februari 2012 heeft verzoekster I bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en heeft zij op dezelfde datum tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster II heeft afzonderlijk op 10 februari 2012 tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en eveneens op die datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2.6. Verzoekster I voert aan dat de strafbare feiten onvoldoende vast zijn komen te staan, zodat van een intrekking op grond van artikel 3.24, aanhef en onder a en b, van de APV geen sprake kan zijn.
Dit zelfde geldt voor een intrekking van de vergunningen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Verder stelt verzoekster dat onvoldoende gemotiveerd is waarom het woon- en leefklimaat en de openbare orde in het gedrang zouden komen als gevolg van de beweerdelijk door [vennoot] gepleegde strafbare feiten. Ook is sprake van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu de intrekking slechts is gebaseerd op een verslag van opsporingsambtenaren en wordt de onschuldpresumptie geschonden. Met betrekking tot het schrappen van de gedoogverklaring stelt verzoeker dat het schrappen van de gedooglijst een besluit is waardoor het daartegen gerichte bezwaar ontvankelijk is. Verder is het besluit tot schrapping onvoldoende gemotiveerd. Verder stelt verzoekster dat de last ten onrechte is opgelegd omdat geen overtredingen worden gepleegd nu er geen grondslag is voor het intrekken van de exploitatievergunningen. Verder voert verzoekster I aan dat de begunstigingstermijn te kort is en dat een termijn van tenminste zes weken redelijker is.
2.7. Verzoekster II voert, kort samengevat, aan dat zij niet van slecht levensgedrag is. Het gaat om feiten en omstandigheden rond [vennoot] en niet om die van haar. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een samenwerkingsverband met [vennoot] en niet is bewezen dat zij evenveel verantwoording dragen met betrekking tot het beleid en de uitvoering daarvan van de coffeeshops. Verder bestaat onvoldoende grondslag voor de intrekking. De strafbare feiten die [vennoot] worden verweten zijn nog onvoldoende vast komen te staan. Er dient daarom uit te worden gegaan van zijn onschuld tot het moment dat hij daadwerkelijk veroordeeld wordt. Ook is niet aangetoond dat sprake is van enig gevaar voor de openbare orde of voor aantasting van het woon- en leefklimaat in relatie tot de vermeende gedragingen. Het intrekken van de vergunningen voor onbepaalde tijd is disproportioneel. De vergunningen hadden immers ook gewijzigd kunnen worden in die zin dat de vergunningen alleen nog maar geldig zijn voor verzoekster II. Verder voorziet het beleid van verweerder niet in het schrappen van de coffeeshoplijst maar louter in het eindigen van de gedoogstatus.
Het bestreden besluit heeft verder een punitief karakter. Ten slotte is het besluit gedeeltelijk onbevoegd genomen. De Wet Bibob kan immers pas worden ingezet als zich geen andere weigerings- of intrekkingsgronden voordoen. Nu de intrekkingen geschieden op grond van het feit dat niet wordt voldaan aan het levensgedragcriterium zoals opgenomen in de APV mag de Wet Bibob niet voor de intrekking worden gebruikt.
3. inhoudelijke beoordeling
3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op een proces-verbaal, genoemd rapport van bevindingen contra [vennoot], van 2 november 2011, op ambtseed opgemaakt door een inspecteur van politie werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche. In dit rapport staat vermeld dat het is opgemaakt ten behoeve van de gemeente Amsterdam en dient om de vergunning, afgegeven aan [vennoot], terzake het in werking hebben van coffeeshops, in te trekken.
3.2. De inhoud van het rapport van 2 november 2011 bevat een weergave van hetgeen heeft plaatsgevonden in een opsporingsonderzoek onder de codenaam Fotino en enkele zaaksdossiers uit dat onderzoek. Uit het proces-verbaal blijkt ondermeer dat op 30 maart 2009 door Britse autoriteiten een koeltrailer is onderschept met daarin 250 kilo cannabis. Verder is op 25 september 2009 een inval gedaan in een loods te Alphen waarbij een grote hoeveelheid verdovende middelen in beslag is genomen. Verder blijkt dat op 10 en 11 november 2009 twee drugstransporten zijn onderschept nabij de Duitse grens waarbij eveneens een grote hoeveelheid verdovende middelen in beslag zijn genomen. Uit het proces-verbaal komt voorts de betrokkenheid van [vennoot] bij deze strafbare feiten naar voren.
3.3. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat er op zich geen bezwaar behoeft te bestaan tegen een speciaal met het oog op de bestuurlijke besluitvorming opgemaakt proces-verbaal, waarin bevindingen van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek zijn opgenomen. Het is juist dat verweerder niet beschikt over de onderliggende documenten uit het gehele strafdossier en dus moet afgaan op het vertrouwen dat de feiten in het proces-verbaal juist zijn. Maar waar het gaat om een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal mag het bestuursorgaan in beginsel ervan uitgaan dat de inhoud een juiste weergave geeft van feiten uit het strafrechtelijk onderzoek. Daarbij komt dat tegenbewijs mogelijk is en dat [vennoot], als verdachte, inzage heeft in het gehele op hem betrekking hebbende strafdossier, zodat hij in staat moet worden geacht een eventuele foute weergave in het proces-verbaal van bevindingen te weerleggen met originele documenten uit dat strafdossier. Dat zijn gemachtigde in deze procedure persoonlijk geen kennis heeft genomen van het strafdossier maakt dit niet anders. Ook doet daar niet aan af dat er in het proces-verbaal, naast feiten, ook interpretaties zijn opgenomen, zolang verweerder zich tenminste niet op die – inderdaad niet te controleren - interpretaties baseert.
3.4. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het aannemelijk is dat de in het proces-verbaal van bevindingen genoemde strafbare feiten zijn gepleegd. Verder mag verweerder, gezien de in het proces-verbaal opgenomen feiten, vooralsnog uitgaan van een vermoeden van betrokkenheid van [vennoot] bij deze strafbare feiten. Dit vermoeden kan worden gebaseerd op de in het proces-verbaal weergegeven communicatie tussen [vennoot] en anderen via telefoon- en sms-verkeer, en wordt mede ondersteund door het feit dat [vennoot] voor deze strafbare feiten is aangehouden en in voorlopige hechtenis is gesteld, welke hechtenis ook thans nog steeds voortduurt.
3.5. De voorzieningenrechter overweegt verder nog dat, zoals uit vele uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) blijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2007, LJN:AZ8487) wordt de intrekking van een exploitatievergunning als een herstelsanctie aangemerkt, gericht op de bescherming van de openbare orde. De sanctie is niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel. De aan de intrekking ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden maken dat niet anders. Verweerder heeft de exploitatievergunning geweigerd op de grond dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting, als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, van de APV. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan de stelling van verzoekers dat sprake is van een bestraffende sanctie en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de onschuldpresumptie.
3.6. Het is verder vaste jurisprudentie dat verweerder geen beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist. De voorzieningenrechter is, gelet op voormeld strafrechtelijk onderzoek naar [vennoot] en de voorlopige hechtenis van [vennoot], van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat het levensgedrag van [vennoot] van dien aard is dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting of de openbare orde nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting. Het is eveneens vaste jurisprudentie dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan tot intrekking van de exploitatievergunning wordt overgegaan zich niet per se in of in de omgeving van de inrichting hoeven te hebben voorgedaan. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, LJN: BP2763).
3.7. Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was de vergunningen, die zijn afgegeven aan de natuurlijke personen in de vennootschap, wegens slecht levensgedrag van een van beide vennoten in te trekken. Het feit dat verzoekster II van onbesproken gedrag is, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verschil nu sprake is van ondeelbare vergunningen. De door verzoekster II afzonderlijk aangevoerde gronden kunnen verweerders bevoegdheid dan ook niet aantasten.
3.8. De voorzieningenrechter is daarbij van oordeel dat vooralsnog niet gezegd kan worden dat verweerder, gelet op de aard en ernst van de verdenkingen, niet in redelijkheid het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van verzoeksters bij voortzetting van de exploitatie van de coffeeshops.
3.9. Aangezien verzoekers, als gevolg van de intrekkingen, niet over geldige exploitatievergunningen beschikken, was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. Volgens vaste rechtspraak biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, LJN: BQ2696).
3.10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet blijkt dat de door verweerder gehanteerde begunstigingstermijn te kort zou zijn. Met de beëindiging van de lopende arbeidsovereenkomsten hadden verzoekers al voorbereidingen kunnen treffen, nu het voornemen tot intrekking van de vergunningen al in november 2011 aan verzoekers is toegezonden. Overigens hebben verzoekers niet nader onderbouwd om hoeveel arbeidsovereenkomsten het gaat en wat de concrete financiële gevolgen van beëindigingen van die overeenkomsten voor verzoekers zouden zijn. Wat betreft de (uit)verkoop van voorraden heeft verweerder terecht gesteld dat, gezien de maximaal toegestane voorraad van softdrugs in coffeeshops, aannemelijk is dat deze voorraad binnen de begunstigingstermijn van twee weken (uit)verkocht zal kunnen worden.
3.11. Behoudens bijzondere omstandigheden valt het intrekken van een gedoogverklaring, en dus ook het schrappen van de coffeeshops van de gedooglijst, niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een bijzondere omstandigheid zou kunnen zijn dat verweerder is afgeweken van zijn in deze gevoerde beleid, maar ter zitting heeft verweerder gemotiveerd uiteen gezet dat daar in dit geval geen sprake van is. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd heeft de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat het standpunt van verweerder onjuist zou zijn. Aan een inhoudelijke beoordeling van dit gedeelte van het besluit komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe.
3.12. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat, gelet op het algemeen belang dat met het onderhavige besluit is gemoeid, de maatregel van sluiting die verweerder meent te moeten treffen vooralsnog niet als disproportioneel valt aan te merken, alsmede dat verweerder in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen overgaan. Ondanks het gestelde belang van verzoekers dient het belang van verweerder in deze dan ook zwaarder te wegen en bestaat er dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.13. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB