4.11. Op grond van het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat notaris [B] in beginsel op grond van de notariële volmacht weliswaar ervan mocht uitgaan dat [C] bevoegd was [A] te vertegenwoordigen bij het verrichten van de in de hypotheekakte opgenomen rechtshandelingen en de handelingen die strekten tot uitvoering daarvan, tenzij er reden was redelijkerwijs te twijfelelen aan die vertegenwoordigingsbevoegdheid, maar dat – anders dan notaris [B] blijkens zijn stellingen heeft gedaan – hij aan het telefoon gesprek met [A] en aan hetgeen hem door [F] werd medegedeeld ten onrechte vertrouwen heeft ontleend voor de wijze waarop [C] van de volmacht gebruik maakte.
4.12. Risico voor de belangen van [A], over wiens belangen notaris [B] diende te waken, ontstond vooral toen notaris [B] op instructie van [C] en/of [F] de geleende gelden niet aan [A] uitkeerde, maar (althans voor het grootste deel) aan [C] en [F] zelf omdat [F] (een) vordering(en) had op [C]. Juist, en niet door [A] bestreden is dat [C] op grond van de hem verleende volmacht óók bevoegd was de geleende gelden namens [A] in ontvangst te nemen. Met dat standpunt gaat notaris [B] er echter aan voorbij dat de geleende gelden niet alleen door [C] in ontvangst genomen werden, maar dat hij wist dat het grootste deel van die geleende gelden niet door [C] zouden worden aangewend ten behoeve van [A], maar ten behoeve van zichzelf, namelijk – althans zo was notaris [B] volgens zijn verklaring ter comparitie door [F] verteld – ter delging van de schulden van [C] waaronder blijkens de aan notaris [B] gegeven instructies zich ook een schuld bevond van [C] aan [F].
4.13. Bij beoordeling van de vraag of bij notaris [B] als redelijk handelend en redelijk bekwaam notaris onder die omstandigheden twijfel had moeten rijzen over het gebruik dat [C] maakte van de hem verleende volmacht, dient niet alleen betrokken te worden dat voor notaris [B] kenbaar was dat [C] en [F] zelf substantieel belang hadden bij de geldlening die [A] aanging en dat [C] de hem verleende volmacht dus ten eigen bate benutte, maar ook en in samenhang met het voorgaande, dat notaris [B] blijkens zijn verklaring ter comparitie evenmin reden zag zich af te vragen op welke rechtsgrond [A] gelden aan [C] ter beschikking stelde en of vastlegging van die rechtsgrond voor [A] noodzakelijk of wenselijk was. Het mag dan zo zijn dat [C] op grond van de volmacht zelfs ook de bevoegdheid toekwam te bepalen aan wie de geleende gelden zouden worden uitbetaald, maar hetgeen notaris [B] verteld en bekend was, namelijk dat [A] een aanzienlijk door haar geleend bedrag aan [C] en [F] ging betalen omdat [A] [C] wilde helpen bij het oplossen van zijn financiële problemen, moet gelet op het belang van [A] in de gegeven omstandigheden voor een redelijk handelend en redelijk bekwaam notaris aanleiding zijn tot het stellen van nadere vragen. Het maakt voor het veilig stellen van de belangen van [A] immers aanzienlijk verschil of zij [C] financieel zou steunen door middel van een geldlening dan wel door middel van een schenking aan hem. Het is de vraag of notaris [B] zich daar van heeft vergewist en op welke wijze. In de stelling van [A] dat notaris [B] ten onrechte zonder enige vorm van verificatie heeft gehandeld, ligt besloten dat notaris [B] volgens haar heeft nagelaten onderzoek te doen naar de rechtsgrond voor het ter beschikking stellen van gelden door [A] aan [C].
4.14. Notaris [B] heeft aangevoerd dat het verwijt dat hij de rechtsgrond voor het ter beschikking stellen van gelden door [A] aan [C] niet heeft onderzocht of vastgelegd niet reeds bij dagvaarding naar voren is gebracht. Omdat dat verwijt in deze zin en zo concreet pas op de comparitie van partijen onderdeel is geworden van het debat en naar het oordeel van de rechtbank relevant is voor beoordeling van het handelen van notaris [B] zal hij, overeenkomstig zijn verzoek daartoe, in de gelegenheid worden gesteld bij akte een standpunt in te nemen ten aanzien van dat verwijt. [A] zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren.
4.15. Uitsluitend voor het geval geoordeeld zal worden dat notaris [B] niet heeft gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris, wordt reeds nu het volgende overwogen met betrekking tot hetgeen partijen verder naar hebben gebracht.
4.16. Het beroep van notaris [B] op artikel 6:172 BW faalt. Die bepaling creëert kwalitatieve aansprakelijkheid van een vertegenwoordigde voor een fout die een vertegenwoordiger bij de uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheid jegens een derde begaat. Omdat [C] niet in het kader van een hem toekomende bevoegdheid handelde – hij misbruikte immers de hem verleende volmacht – mist artikel 6:172 BW in dit geval toepassing.
4.17. Bij berekening van haar schade neemt [A] – kort gezegd – tot uitgangspunt dat notaris [B] aansprakelijk is voor hetgeen waartoe [C] door de rechtbank Arnhem is veroordeeld, minus hetgeen zij (netto) op [C] heeft weten te verhalen. Verder is notaris [B] volgens [A] aansprakelijk voor de kosten van een huurwoning die zij voor de periode van één jaar heeft betrokken, welke kosten zij niet had hoeven maken indien zij niet gedwongen was geweest tot verkoop van haar woning over te gaan.
4.18. Notaris [B] is aansprakelijk voor het nadeel dat [A] in haar vermogen lijdt als gevolg van foutief handelen notaris [B]. Bij de vaststelling daarvan dient een vergelijking gemaakt te worden tussen de hypothetische situatie van [A] waarbij foutief handelen van notaris [B] wordt weggedacht en de huidige situatie van [A] met foutief handelen. Het door [A] gehanteerde, hiervoor weergegeven uitgangspunt miskent dat met de door haar van De Goudse Verzekeringen/Hypinvest geleende gelden twee anderen schulden van haar tot een gezamenlijk beloop van € 86.477,58 zijn afgelost en dat zij daarnaast uit de afrekening € 6.000,= heeft ontvangen. [A] heeft in zoverre geen nadeel in haar vermogen geleden als gevolg van het feit dat zij een hypothecaire geldlening sloot die niet zou zijn gesloten indien notaris [B] had gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris mag worden verwacht
4.19. Het door [A] gevorderde bedrag van € 10.492,50 aan huurlasten over de periode van één jaar voor een woning die zij niet zou hebben gehuurd indien zij niet gedwongen was geweest haar eigen woning onderhands te verkopen, is evenmin toewijsbaar. Tegenover het verweer van notaris [B] is niet gesteld of gebleken dat die huurlasten € 10.492,50 hoger zijn dan de kosten die [A] had moeten dragen voor bewoning van haar eigen woning en dat zij als gevolg van het handelen van notaris [B] dus tot dat bedrag nadeel in haar vermogen heeft geleden.
4.20. Iedere verdere beslissing omtrent de omvang van de door [A] geleden schade wordt aangehouden.
4.21. Het beroep van notaris [B] op vermindering van een eventuele verplichting tot vergoeding van de schade wegens eigen schuld van [A] wordt verworpen. [A] heeft weliswaar een zeer ruim geformuleerde algehele volmacht aan [C] verstrekt.Verder heeft zij geen kennis genomen van de inhoud van documenten die [C] haar in het kader van de aanvraag voor een hypothecaire geldlening ter ondertekening heeft voorgelegd. Notaris [B] heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat [A] daarbij verwijt treft omdat zij niet het vertrouwen in [C] mocht hebben dat zij als moeder in haar zoon stelde. De mate waarin [A] verwijt treft voor het ontstaan van de schade weegt dan ook niet op tegen het verwijt dat notaris [B] valt te maken voor het ontstaan van schade als gevolg van de wijze waarop hij als notaris uitvoering heeft gegeven aan de hem verleende opdracht.
4.22. Nogmaals: hetgeen hiervoor in 4.16 tot en met 4.21 is overwogen, geldt uitsluitend voor het geval geoordeeld zal worden dat notaris [B] niet heeft gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris