RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1742 AKW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Marokko),
eiser,
gemachtigde mr. R.A. van Heijningen,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. A.F.L.B. Metz.
Bij besluit van 8 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de tweevoudige kinderbijslag voor de dochter van eiser herzien met ingang van het vierde kwartaal van 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2010.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2012.
Eiser is vertegenwoordigd door [neef], neef van eiser, en mr. R.A. van Heijningen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A.F.L.B. Metz.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontving tweevoudige kinderbijslag voor zijn dochter [dochter]. [dochter] is geboren in 1992.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit om de tweevoudige kinderbijslag te herzien, gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [dochter] niet woonde op het opgegeven adres in [woonplaats], maar thuiswonend was. Eiser kan daarom slechts aanspraak maken op enkelvoudige kinderbijslag. Verweerder ziet geen dringende redenen om van herziening af te zien.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat:
a. jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of
b. jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
Ingevolge het derde lid wordt een kind bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voor het vaststellen van het aantal kinderen voor wie recht op kinderbijslag bestaat voor twee kinderen geteld, indien het door de verzekerde grotendeels wordt onderhouden en
a. jonger is dan 16 jaar en
1° door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding niet tot het huishouden van de verzekerde noch als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort, of
2° (..).
b. 16 of 17 jaar is en niet tot het huishouden van de verzekerde behoort noch als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de AKW, voor zover hier van belang, heeft slechts degene, die op de eerste dag van dat kalenderkwartaal verzekerd is recht op kinderbijslag voor een of meer kinderen over een kalenderkwartaal ingevolge deze wet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden voor het vaststellen van het aantal kinderen, waarvoor over een kalenderkwartaal recht op kinderbijslag bestaat, slechts in aanmerking genomen de kinderen te wier aanzien aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7, is voldaan op de eerste dag van dat kwartaal.
2.3. Artikel 14a van de AKW luidt als volgt:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en terzake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag;
b. (..);
c. (..).
2.Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
2.4. Ingevolge artikel 15 van de AKW, voor zover hier van belang, is de verzekerde verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Eiser heeft aangevoerd dat zijn dochter [dochter] ten tijde in geding wel op het aan verweerder opgegeven adres woonde.
3.2. De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de kinderbijslag een belastend besluit is, waarbij het op de weg van verweerder ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op verweerder de last rust te bewijzen dat [dochter] niet op het opgegeven adres woonde.
3.3. Verweerder baseert zijn conclusie in het bestreden besluit dat [dochter] niet woonde op het door eiser opgegeven adres in [woonplaats] onder meer op onderzoeken van de Attaché voor Sociale Zaken (hierna: de Attaché) in Marokko van februari en juli 2010. De Attaché heeft zijn bevindingen neergelegd in rapportages van 11 februari 2010 en 31 augustus 2010. De inhoud van deze rapportages kan als volgt worden samengevat. Bij het eerste onderzoek hebben medewerkers van de Attaché (in vakantietijd) het dorp waar eiser woont, bezocht. De Cheikh (lid van de lokale autoriteiten) ter plaatse deelde daar aan hen mee dat [dochter] inderdaad in [woonplaats] op school zat en daar ook woonde. De Cheikh kon niet vertellen of zij al dan niet zelfstandig woont. In de woning van eiser troffen zij [dochter], die gevraagd naar haar woonsituatie verklaarde dat zij in [woonplaats] alleen en zelfstandig woonde en daar een appartement huurde. De verklaring van [dochter] werd bevestigd door een eveneens aanwezige man, die aangaf een zwager te zijn van de vader van [dochter]. Omdat het hen bevreemdde dat een meisje van de leeftijd van [dochter] alleen woonde, zijn de medewerkers vervolgens naar het bij verweerder bekende woonadres van [dochter] gegaan. De bewoonster van de woning schuin tegenover nummer 4, waar [dochter] zou wonen, heeft desgevraagd verklaard dat zij geen meisje kende dat alleen en zelfstandig woonde in het gebouw. Bij het opgegeven adres opende een oudere vrouw de deur die niet wilde zeggen wie zij was. Desgevraagd bevestigde zij wel dat [dochter] daar woonde. In juli 2010 zijn de medewerkers opnieuw naar het adres gegaan. Ter plaatse spraken zij de vrouw die zij in februari 2010 ook hadden gesproken. Zij stelde zich voor als [oudere vrouw]. Zij zei dat ze geen identiteitsbewijs had. Zij verklaarde dat [dochter] nooit in dit huis had gewoond. [dochter] was het vriendinnetje van haar kleindochter en woonde ergens anders. Zij wilden de vader van [dochter] een dienst bewijzen door hem toestemming te geven hun adres te gebruiken. Haar zoon [zoon van oudere vrouw] sliep en zij mocht hem niet wakker maken. [zoon van oudere vrouw] was monteur en woonde bij haar met zijn dochter. Zij hadden hun huis nooit verhuurd aan mensen, aldus de verklaring van deze [oudere vrouw]. De rapporteur merkt naar aanleiding van de door de vrouw genoemde naam “[zoon van oudere vrouw]” op dat er een huurcontract is tussen een zekere [zoon van oudere vrouw] en eiser met betrekking tot een appartement op het door eiser aan verweerder opgegeven adres waar [dochter] zou verblijven in [woonplaats].
3.4. In aanvulling op deze rapporten heeft verweerder naar voren gebracht dat de looptijd van de door eiser overgelegde huurovereenkomst overeenkomt met de periode dat recht bestond op kinderbijslag en niet met de periode dat [dochter] naar school ging in [woonplaats]. Voorts heeft de huurovereenkomst betrekking op een driekamerappartement terwijl eiser in bezwaar en in beroep de stelling inneemt dat [dochter] een kamer huurde en dus met meer mensen in huis woonde. Verweerder wijst ook op de tegenstrijdigheid van deze stelling met de verklaring van [dochter] dat zij alleen en zelfstandig woonde. Het opgegeven huurbedrag is erg hoog voor een kamer in [woonplaats], aldus verweerder. Ten slotte acht verweerder van belang dat ook de school van [dochter] in [woonplaats] het adres van [dochter]’s ouders opgeeft als haar woonadres. Deze school is betrouwbaar gebleken. Verweerder twijfelt niet aan de verklaringen van de school dat [dochter] in de relevante periode daar onderwijs volgde.
3.5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder teveel waarde hecht aan de verklaring van de vrouw die zich voorstelde als [oudere vrouw], nu zij zich niet heeft geïdentificeerd. Het besluit is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Ter zitting heeft de neef van eiser [neef] (hierna: [neef]) naar voren gebracht dat hij [dochter] in het appartement heeft bezocht en haar kamer heeft gezien. Hij weet niet waarom de vrouw die zich [oudere vrouw] noemde, heeft verklaard dat [dochter] er niet woonde. Het is eiser niet bekend wie deze verklaring zou kunnen hebben afgelegd. Op de vraag hoe [dochter]’s verklaring dat zij alleen en zelfstandig woonde te rijmen is met de stelling dat zij een kamer huurde, antwoordt [neef] dat hij niet weet hoe dit is gevraagd. Mogelijk bedoelde [dochter] dat zij onafhankelijk woonde, in de zin van niet bij haar ouders. Hij wijst er voorts op dat de school in [woonplaats] op 60 km afstand van het dorp van de ouders ligt en dat het niet mogelijk is heen en weer te reizen.
3.6. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de feiten en omstandigheden die verweerder heeft aangevoerd, in onderling verband en samenhang bezien, mede gelet op hetgeen eiser daartegen in heeft gebracht, voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat [dochter] niet op het opgegeven adres in [woonplaats] woonde. De rechtbank acht aannemelijk dat [dochter] in [woonplaats] verbleef, gezien de verklaringen van de school en de Cheikh en de door verweerder niet weersproken stelling van eiser dat het niet mogelijk is om dagelijks heen en weer te reizen naar [woonplaats] vanuit het dorp van eiser, [dorp]. Aan het feit dat de school van [dochter] op 11 december 2009 (overgelegd als bijlage 9) als woonplaats van [dochter] [dorp] en niet [woonplaats] heeft opgegeven, hecht de rechtbank geen grote betekenis nu er ook een formulier van 9 november 2007 (bijlage 2) is, waarin de school wel het adres in [woonplaats] heeft genoemd. Dat een aantal zaken in de huurovereenkomst niet lijkt overeen te stemmen met de feitelijke situatie doet het vermoeden rijzen dat de huurovereenkomst is opgemaakt om aanspraak te kunnen maken op de tweevoudige kinderbijslag. Verweerder wijst er in dat verband terecht op dat de huurperiode niet overeenstemt met de periode waarin [dochter] naar school ging in [woonplaats], en dat in de overeenkomst staat vermeld dat er een driekamerappartement wordt gehuurd op het door eiser opgegeven adres, terwijl bij bezoek aan het adres bleek dat er in het appartement aldaar een aantal mensen woonden. De neef van eiser heeft ter zitting toegelicht dat de situatie aldus was dat [dochter] een kamer huurde en dus woonde in een appartement bij anderen. Als bewijs dat [dochter] op het opgegeven adres woonde, acht de rechtbank de overeenkomst dan ook niet overtuigend.
3.7. Dit betekent echter niet dat daarmee het tegendeel – dat [dochter] niet woonde op het door eiser opgegeven adres – is aangetoond. Het komt naar het oordeel van de rechtbank aan op de waardering van de verklaring van de vrouw die zich als [oudere vrouw] presenteerde. Zoals verweerder heeft aangevoerd, is de verklaring van deze [oudere vrouw] gedetailleerd over de relatie met [dochter] en de reden voor het opmaken van de huurovereenkomst. De door haar genoemde naam van haar zoon, [zoon van oudere vrouw], komt overeen met de naam op de huurovereenkomst. Er is niet direct een reden te bedenken waarom iemand zich als de moeder van [zoon van oudere vrouw] zou presenteren en in strijd met de waarheid zou verklaren dat [dochter] er niet woont. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat verweerder meer onderzoek had moeten doen. Het betreft zoals hiervoor is overwogen een ambtshalve genomen belastend besluit. De verklaringen van de school die [dochter] bezocht en de informatie van de Cheikh van [dorp] duiden erop dat [dochter] wel in [woonplaats] verbleef. Het was een geringe inspanning geweest om bij het onderzoek in juli 2010 ook [zoon van oudere vrouw] en de vader van [dochter] te horen. Daardoor hadden de twijfels over de identiteit van [oudere vrouw] mogelijk kunnen worden weggenomen en had mogelijk meer duidelijkheid kunnen worden verkregen over de feitelijke situatie. Bij bevestiging van de verklaring van [oudere vrouw] door [zoon van oudere vrouw] had het bestreden besluit steun gevonden in verklaringen van twee personen.
3.8. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De rechtbank ziet aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank acht hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende om er reeds van uit te gaan dat [dochter] wel op het opgegeven adres woonde. Zoals hiervoor overwogen, roept de overgelegde huurovereenkomst vragen op en aan de enkele verklaring van [neef] hecht de rechtbank vooralsnog geen doorslaggevende waarde, gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd. Verweerder dient nader onderzoek te doen en een nieuw besluit te nemen. De rechtbank draagt verweerder op dit te doen binnen een termijn van 10 weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, nu er geen zicht is op de resultaten van dit nadere onderzoek.
3.9. Met het oog op het door verweerder te nemen besluit overweegt de rechtbank voorts nog dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen aanspraak bestaat op tweevoudige kinderbijslag indien [dochter] niet op het opgegeven adres blijkt te hebben gewoond. Van verweerder wordt niet gevergd onderzoek te doen naar waar [dochter] ten tijde in geding wel verbleef om na te gaan of eiser recht had op tweevoudige kinderbijslag.
3.10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 10 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB