ECLI:NL:RBAMS:2012:BW1228

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
478397 - HA ZA 11-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake koopovereenkomst en derdenbeslag met betrekking tot appartementsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen [A] C.S. Belastingadviseurs B.V. en [B]. De procedure betreft een koopovereenkomst en de vraag of er sprake is van pauliana, waarbij [A] B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen [B] in verband met een conservatoir derdenbeslag dat was gelegd onder [B] ten laste van Jeph Vastgoed Ontwikkeling B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B] op 4 oktober 2005 een koopovereenkomst met Jeph heeft gesloten, maar dat Jeph nooit in staat is geweest om het appartementsrecht te leveren. Op 6 augustus 2010 heeft [B] een nieuwe koopovereenkomst gesloten met [C], die het appartementsrecht heeft geleverd. De rechtbank oordeelt dat [B] niet paulianeus heeft gehandeld, omdat er geen benadeling van [A] B.V. is vastgesteld. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] B.V. af en veroordeelt [A] B.V. in de proceskosten van [B]. De kosten worden begroot op € 4.966,50, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. K. Mans.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 478397 / HA ZA 11-23
Vonnis van 7 maart 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] C.S. BELASTINGADVISEURS B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
eiseres,
advocaat mr. S.C. de Lange,
tegen
[B],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.L. van de Water.
Partijen zullen hierna [A] B.V. en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 december 2010 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties van [B],
- het tussenvonnis van 13 juli 2010 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 1 november 2010, met de daarin genoemde processtukken,
- de antwoordakte van 30 november 2011, van [B],
- de akte overlegging productie van 28 december 2011, van [B],
- de antwoordakte tevens akte vermindering van eis van 11 januari 2012, van [A] B.V.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [C] (hierna: [C]) heeft op 19 mei 1999 het gebouw aan de [adres] te [postcode plaats] aangekocht.
2.2. Op 4 oktober 2005 heeft [B] met Jeph Vastgoed Ontwikkeling B.V. (hierna: Jeph) een koopovereenkomst gesloten inzake de aankoop van het appartementsrecht [adres] te [plaats] (hierna: het appartementsrecht). Het appartementsrecht is verkocht tegen een koopprijs van € 187.000,00. De koopovereenkomst houdt onder meer, voor zover hier van belang, in:
“(..)
Levering
Artikel 7
De leveringsakte zal worden verleden op 1 december 2005 of uiterlijk één (1) week na het onherroepelijk worden van de te verkrijgen splitsingsvergunning ten overstaan van de notaris of zoveel eerder of later als partijen onderling overeenkomen met een aanzegtermijn van twee (2) weken.
Koper verklaart ermee bekend te zijn dat de eigendomsoverdracht van het appartement pas kan plaatsvinden nadat de akte van splitsing is verleden.
(..)
ALGEMENE BEPALINGEN
(..)
Betaling en verrekening
Artikel IV
(..)
4. De betaling van de koopprijs (..) geschieden bij het ondertekenen van de leveringsakte.
5. (..) Koper is verplicht al het verschuldigde te voldoen bij het ondertekenen van de leveringsakte (..) uiterlijk per de dag van het ondertekenen van de leveringsakte (..).
(..)
Tekortkoming (wanprestatie)
Artikel VI
(..)
2. Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen – daaronder begrepen het niet tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig doen stellen van een correcte bankgarantie – is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a. uitvoering van de overeenkomst te verlagen, in welk geval de partij die in verzuim is (..) een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie promille van de koopprijs; of
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren (..)”
2.3. Op 2 februari 2009 is de splitsingsvergunning onherroepelijk geworden.
2.4. Op 4 september 2009 heeft [A] B.V. conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [B] op alle gelden, geldswaarden en/of zaken die [B] onder zich heeft of mocht krijgen ten behoeve van Jeph.
2.5. [B] heeft op 19 september 2009 de volgende verklaring afgelegd, voor zover hier van belang:
“(..)
VERKLARING DERDENBESLAG:
1. beslaggegevens:
(..)
op verzoek van de schuldeiser:
naam: [A] cste Hoofddorp/Jeph Vastgoed Ontwikkeling B.V. (..)
(..)
ten laste van de schuldenaar:
naam: Jeph Vastgoed Ontwikkeling
(..)
betreffende een derdenbeslag:
gelegd onder de derde-beslagene:
[B] (..)
van welke derde de ondergetekende verklaart:
(..)
B: (..)
O: dat er tussen de derde en de schuldenaar een rechtsverhouding bestaat of bestaan heeft, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets had te vorderen, nu heeft te vorderen of nog te vorderen kan krijgen.
Deze rechtsverhouding betreft:
(..)
o: enige andere overeenkomst
(..)”
2.6. Op 16 april 2010 heeft [B] Jeph per exploot gesommeerd om binnen acht dagen aan levering van het appartementsrecht mee te werken. Dit heeft niet in een levering geresulteerd.
2.7. Bij notariële akte van 16 juli 2010 is het pand aan de [adres] te Amsterdam, gesplitst.
2.8. Op 6 augustus 2010 is tussen [C] en [B] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het appartementsrecht. [C] heeft het appartementsrecht aan [B] verkocht tegen een koopprijs van € 187.000,00.
2.9. Op 10 augustus 2010 heeft [B] de koopovereenkomst van 4 oktober 2005 ontbonden.
2.10. Bij notariële akte van 1 september 2010 heeft [C] het appartementsrecht aan [B] geleverd nadat [B] de koopprijs van € 187.000,00 had voldaan op de rekening van de notaris. De leveringsakte houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(..)
1.mevrouw [C] (..) hierna te noemen “verkoper”; en
2. de heer [B] (..) hierna te noemen “koper”.
(..)
KOOP
Verkoper en koper hebben op zes augustus twee duizend tien een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de/het hierna te vermelden registergoed(eren).
(..)
LEVERING
Ter uitvoering van de koopovereenkomst levert verkoper bij deze aan koper, die bij deze aanvaardt (..): het appartementsrecht (..).”
2.11. Op 10 november 2010 is tussen [A] B.V. en Jeph vonnis gewezen. Dit vonnis is op 15 november 2010 aan Jeph betekend en op 24 november 2010 aan [B].
2.12. In reactie op het aan hem betekende vonnis heeft [B] op 6 december 2010 aan de deurwaarder geschreven, voor zover hier van belang:
“(..)
Wel is er vorig jaar (16 september 2009) een conservatoir derdenbeslag bij mij binnengekomen. Daarop is door mij een verklaring derdenbeslag ingevuld waarin als enige overeenkomst een voorlopige (dus nog niet geeffectueerde) koopovereenkomst voor het pand [adres] tussen JEPH Vastgoed Ontwikkeling BV en mijzelf genoemd is.
Die koopovereenkomst is wegens wanprestatie vanuit JEPH Vastgoed Ontwikkeling BV inmiddels per 10 augustus 2010 ontbonden (zie toegevoegd deurwaardersexploit).
Dientengevolge is er geen enkele juridische relatie tussen JEPH Vastgoed Ontwikkeling BV en mijzelf.
(..)”
3. Het geschil
3.1. [A] C.S. vordert (na vermindering van eis) [B] te veroordelen in de kosten van het geding, subsidiair de kosten tussen partijen te compenseren.
3.2. [A] B.V. legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [B] heeft op 4 oktober 2005 een koopovereenkomst voor het appartementsrecht met Jeph gesloten. Op 6 augustus 2010 heeft [B] voor ditzelfde appartementsrecht een koopovereenkomst met [C] gesloten. [C] heeft daarmee geleverd namens Jeph. Nu [A] B.V. conservatoir derdenbeslag had gelegd onder [B], ten laste van Jeph, was [B] gehouden om de koopsom aan [A] B.V. af te dragen. Door echter de koopovereenkomst met Jeph te ontbinden, heeft [B] paulianeus jegens [A] B.V. gehandeld. Immers, [A] B.V. is daardoor benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden.
Nu [C] (na het uitbrengen van de dagvaarding) is veroordeeld om de door [A] B.V. geleden schade ter hoogte van de koopsom van het appartementsrecht aan [A] B.V. te vergoeden, heeft [A] B.V. er (nog slechts) belang bij dat [B] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure. [B] heeft de procedure immers zelf uitgelokt door ten opzichte van [A] B.V. paulianeus te handelen, aldus steeds [A] B.V.
3.3. [B] voert verweer en voert daartoe aan dat [A] B.V. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. [A] B.V. is immers in het tussen partijen gewezen vonnis in incident van 18 mei 2011 veroordeeld om - op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak - zekerheid te stellen voor de proceskosten waartoe zij zou kunnen worden veroordeeld. Het bedrag waarvoor zekerheid is gesteld is pas op 3 juni 2011, zijnde twee dagen na afloop van de door de rechtbank gestelde termijn van twee weken, bijgeschreven op de derdenrekening van de advocaat van [B]. [A] B.V. dient om die reden, maar ook gelet op het feit dat zij het geding aanhangig heeft gemaakt op een moment dat zij daartoe op grond van artikel 477a lid 2 jo. 723 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) nog niet bevoegd was, niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. Indien [A] B.V. wel ontvankelijk is in haar vordering, dan voert [B] aan dat de actio pauliana als bedoeld in artikel 3:45 BW niet ziet op de rechtsverhouding met de derde-beslagene, in dit geval [B]. Zelfs als dit wel zo zou zijn, dan geldt het volgende. Jeph is nimmer in staat geweest om aan haar verplichting tot levering van het appartementsrecht te voldoen, zodat op [B] nimmer de verplichting rustte om de koopsom aan Jeph te voldoen. [B] was dan ook bevoegd om de koopovereenkomst te ontbinden en een nieuwe koopovereenkomst te sluiten met [C]. [C] heeft niet geleverd namens Jeph. [B] was aldus niets verschuldigd aan Jeph. Van enig paulianeus handelen is ook om die reden dan ook geen sprake, aldus steeds [B].
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verweer dat [A] B.V. niet-ontvankelijk is in haar vordering gelet op het feit dat zij te laat zekerheid zou hebben gesteld, wordt verworpen. De rechtbank overweegt in dit verband dat tussen partijen niet in geschil is dat [A] B.V. na het vonnis in incident van de rechtbank het voorstel heeft gedaan aan [B] om in plaats van de te stellen bankgarantie, het tot zekerheid te stellen bedrag op de derdenrekening van de advocaat van [B] te storten. Nadat dat voorstel door [B] werd aanvaard is het bedrag binnen twee weken op de rekening van de advocaat van [B] gestort. De rechtbank acht hiermee voldaan aan het vonnis.
4.2. Ook het verweer van [B] dat [A] B.V. niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard omdat zij het geding aanhangig zou hebben gemaakt op een moment dat zij daartoe op grond van artikel 477a lid 2 jo. 723 Rv nog niet bevoegd was, wordt verworpen. [A] B.V. heeft tegen het verweer van [B] aangevoerd dat bepalend voor de vraag of binnen de in artikel 477a lid 2 Rv genoemde termijn gedagvaard is, of er binnen twee maanden na het afleggen van de (tweede) derdenverklaring is gedagvaard. Nu dat is gebeurd, is er van niet-ontvankelijkheid geen sprake volgens [A] B.V. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Uit artikel 723 Rv volgt dat de in artikel 477a Rv bedoelde bevoegdheid van de executant (in dit geval de bevoegdheid van [A] B.V. om de door [B] afgelegde derdenverklaring te betwisten) niet ingaat voordat vier weken zijn verstreken sinds de betekening van het vonnis in de hoofdzaak aan de derde-beslagene. Het vonnis in de hoofdzaak tussen [A] B.V. en Jeph is op 24 november 2010 aan [B] betekend, hetgeen in beginsel met zich brengt dat de termijn om te dagvaarden pas op 22 december 2010 is ingegaan. Hoewel [A] B.V. [B] reeds op 15 december 2010 heeft gedagvaard, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat [A] B.V. reeds daarom niet-ontvankelijk in haar vordering zou zijn. Aan het niet voldoen aan de termijn van artikel 723 Rv is immers in de wet geen sanctie verbonden. Dat deze sanctie in dit geval niet-ontvankelijkheid zou moeten zijn is naar het oordeel van de rechtbank buitensporig, mede gelet op het feit dat als gevolg van de premature actie door [A] B.V. geen belangen van [B] zijn geschaad, althans daarvan is de rechtbank niet gebleken.
4.3. Nu [A] B.V. ontvankelijk is in haar vordering, dient de vraag te worden beantwoord of [B] paulianeus heeft gehandeld, zoals [A] B.V. heeft gesteld, met andere woorden: kan [B] worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van artikel 3:45 BW. Volgens dit artikel kan de actio pauliana door de schuldeiser immers slechts worden ingeroepen jegens haar schuldenaar. Uit 3:48 BW volgt dat als schuldenaar in de zin van artikel 3:45 BW is begrepen hij op wiens goed voor de schuld van een ander verhaal kan worden genomen. Uit de formulering van dit artikel volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook de derde-beslagene ([B]) als schuldenaar van [A] B.V. kan worden aangemerkt, immers [A] B.V. heeft door het leggen van beslag op ‘alle gelden, geldwaarden en/of zaken die [B] onder zich heeft en/of mocht krijgen ten behoeve van Jeph’ verhaal kunnen (althans willen) nemen voor de schuld van Jeph aan [A] B.V. [B] is dus als schuldenaar in de zin van artikel 3:45 BW aan te merken.
4.4. Nu vastgesteld is dat een derde-beslagene paulianeus kan handelen, dient de vraag te worden beantwoord of [B] dat ook heeft gedaan. Daarvoor is onder meer vereist dat [A] B.V. door het handelen van [B] werd benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Bij dit oordeel is het volgende van belang.
4.5. Tussen partijen staat vast dat het appartementsrecht twee keer is verkocht. De eerste keer op 4 oktober 2005 door Jeph en de tweede keer op 6 augustus 2010 door [C]. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat Jeph nooit eigenaar is geworden van het verkochte en om die reden nimmer in staat is geweest om het appartementsrecht aan [B] te leveren. Gesteld noch gebleken is dat daar binnen afzienbare tijd verandering in zou komen. Dat [C], zoals [A] B.V. heeft gesteld, namens Jeph uitvoering heeft gegeven aan de koopovereenkomst van 4 oktober 2005 door de levering van het appartementsrecht op 1 september 2010, is niet komen vast te staan. Immers, niet is gebleken van een overeenkomst tussen [C] en Jeph dat [C] namens Jeph zou leveren, en bovendien blijkt uit de leveringsakte van 1 september 2010 dat het appartementsrecht is geleverd op grond van de op 6 augustus 2010 tussen [C] en [B] gesloten koopovereenkomst. [C] heeft dus in eigen naam geleverd. Het feit dat het appartementsrecht voor dezelfde prijs aan [B] is geleverd als Jeph destijds met [B] was overeengekomen, maakt dat niet anders, net zo min als het feit dat [C] en de feitelijk bestuurder van Jeph (de heer [A]) met elkaar getrouwd waren. Nu door of namens Jeph geen uitvoering is gegeven aan de koopovereenkomst van 4 oktober 2005, met andere woorden: nu levering door of namens Jeph is uitgebleven, is dit een tekortkoming die ontbinding van de koopovereenkomst met Jeph rechtvaardigde. De rechtbank acht de koopovereenkomst tussen Jeph en [B] dan ook rechtsgeldig ontbonden. Dit heeft tot gevolg dat [B] niets aan Jeph verschuldigd was en het executoriale derdenbeslag dus geen doel heeft getroffen. Er is dan ook geen sprake van benadeling die [A] B.V. [B] kan tegenwerpen. Dat betekent dat [B] niet paulianeus heeft gehandeld. De vordering tot veroordeling van [B] in de proceskosten wordt dan ook afgewezen.
4.6. [B] heeft gevorderd om [A] B.V. te veroordelen in de werkelijk door hem gemaakte proceskosten in plaats van in de proceskosten volgens het liquidatietarief. Dit verzoek wordt afgewezen nu niet is vast komen te staan dat de kosten nodeloos zijn veroorzaakt.
4.7. [A] B.V. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- griffierecht € 1.414,00
- salaris advocaat 3.552,50 (2,5 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 4.966,50
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [A] B.V. in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 4.966,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Mans en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2012.(