ECLI:NL:RBAMS:2012:BW1279

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706829-11 Lurisnummer: 2011046367
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verlenging van de gevangenhouding in uitleveringszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2012 uitspraak gedaan in een uitleveringsprocedure betreffende een opgeëiste persoon van Kroatische nationaliteit, die zich op dat moment in het Huis van Bewaring 'Zwaag' bevond. De officier van justitie had verzocht om verlenging van de gevangenhouding van de opgeëiste persoon voor een periode van 30 dagen, omdat er een tweede uitleveringsverzoek van de Kroatische autoriteiten was binnengekomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie zoals geschetst door de officier van justitie niet onder de werking van artikel 38, derde lid, aanhef en onder d van de Uitleveringswet valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanhoudingsbevel van de Kroatische autoriteiten voorhanden was, waardoor de opgeëiste persoon niet kon worden aangehouden voor het tweede verzoek.

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de uitleveringsprocedure al was afgerond en dat de opgeëiste persoon feitelijk kon worden uitgeleverd aan Kroatië. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de huidige detentietitel niet kon worden gebruikt om de opgeëiste persoon vast te houden voor het tweede verzoek. De rechtbank heeft ook overwogen dat uitstel van de feitelijke uitlevering op grond van artikel 39, tweede lid, van de Uitleveringswet alleen mogelijk is indien er een strafrechtelijke vervolging gaande is tegen de opgeëiste persoon in Nederland, wat in dit geval niet aan de orde was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot verlenging van de gevangenhouding afgewezen en geoordeeld dat er geen grond was om de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechtbank de relevante wetgeving en jurisprudentie in acht heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
BESLISSING
Parketnummer: 13.706829-11
Lurisnummer: 2011046367
Op 5 april 2012 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam de verlenging van de gevangenhouding gevorderd van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren op [1952] te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië)
Zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
en van Kroatische nationaliteit
thans verblijvende in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
De justitiële autoriteiten van Kroatië hebben om uitlevering verzocht van voormelde opgeëiste persoon. Bij uitspraak van 3 januari 2012 heeft de rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard.
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier, waaronder de stukken die op de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
De rechtbank heeft op 5 april 2012 de officier van justitie, de opgeëiste persoon en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. O.O. van der Lee, in raadkamer gehoord.
De rechtbank maakt melding van op voorhand door de officier van justitie toegezonden stukken, waaronder een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) van 26 maart 2012. Uit dit schrijven blijkt dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Kroatië door de Minister is toegestaan op 28 februari 2012 maar omwille van een tweede uitleveringsverzoek d.d. 1 maart 2012 (hierna: het tweede verzoek) van de Kroatische autoriteiten nog niet heeft kunnen plaatsvinden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door binnenkomst van het tweede verzoek het volgens de Minister thans niet mogelijk is de opgeëiste persoon uit te leveren. Nu de Minister in uitleveringszaken uiteindelijk de beslissing neemt betekent dat dat het Openbaar Ministerie niet vrij is om de opgeëiste persoon uit te leveren. Het aanhoudingsbevel van de Kroatische autoriteiten ten behoeve van het tweede verzoek is nog niet voorhanden waardoor de opgeëiste persoon niet is aangehouden ten behoeve dit verzoek. Het betreft een uitzonderlijke situatie maar de situatie kan worden geschaard onder artikel 38, derde lid, aanhef en onder d van de Uitleveringswet.
Subsidiair is aangevoerd dat artikel 38, derde lid, aanhef en onder c, van de Uitleveringswet in deze situatie analoog dient te worden toegepast. De wetgever is kennelijk niet uitgegaan van een situatie als de onderhavige dat hetzelfde land een tweede verzoek om Uitlevering zou kunnen doen.
Gevorderd is het bevel gevangenhouding te verlengen voor de duur van 30 dagen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de uitleveringsprocedure ten behoeve waarvan de opgeëiste persoon zich thans in uitleveringsdetentie bevindt reeds is afgerond. De opgeëiste persoon kan feitelijk worden uitgeleverd aan Kroatië maar het Openbaar Ministerie heeft er voor gekozen dat nog niet te doen. De huidige detentietitel kan niet worden gebruikt om de opgeëiste persoon vast te houden ten behoeve van het tweede verzoek, aldus de raadsman. Voor dit verzoek zou de officier van justitie opnieuw de uitleveringsdetentie moeten bevelen.
Verzocht is de vordering af te wijzen en de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank valt de onderhavige door de officier van justitie geschetste situatie niet onder de werking van artikel 38, derde lid, aanhef en onder d, van de Uitleveringswet. Uitstel van de feitelijke uitlevering op grond van artikel 39, tweede lid, van de Uitleveringswet is mogelijk indien in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is tegen de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft een dergelijke situatie in de jurisprudentie in beginsel onder het toepassingsbereik van artikel 38, derde lid, aanhef en onder d, gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het systeem van de Uitleveringswet zich tegen eenzelfde toepassing van dit artikel in de onderhavige situatie, nu de Uitleveringswet immers de mogelijkheid schept om een opgeëiste persoon (voorlopig) aan te houden op grond van 13 e.v. van de Uitleveringswet. Dat er thans nog geen aanhoudingsbevel van de Kroatische autoriteiten voorhanden is doet hieraan niet af.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om artikel 38, derde lid, aanhef en onder c, van de Uitleveringswet analoog toe te passen in deze situatie nu genoemde bepaling expliciet spreekt over de situatie waarin de uitlevering is gevraagd door een derde lidstaat, hetgeen thans niet aan de orde is. De stelling dat de wetgever geen rekening zou hebben gehouden met een situatie als de onderhavige acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het vorenstaande zal het verzoek om de gevangenhouding van de opgeëiste persoon te verlengen, worden afgewezen. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld.
BESLISSING:
WIJST AF de vordering tot verlenging van de gevangenhouding van [opgeëiste persoon].
Aldus gedaan op 6 april 2012 in raadkamer van deze rechtbank
door
mr. J.W. Vriethoff rechter,
in tegenwoordigheid van B. Lodde griffier.