ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4303

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-1442 WOB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 9 maart 2012, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie behandeld. Eiser had op 24 december 2009 een verzoek ingediend om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot vergunninghouders voor dierproeven in 2009. Het primaire besluit van 16 augustus 2010 wees dit verzoek af, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard in het bestreden besluit van 4 februari 2011. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte geen volledige openbaarmaking van de gevraagde informatie had gedaan en dat er geen proceskostenvergoeding was toegekend voor de telefonische hoorzitting in bezwaar.

De rechtbank overweegt dat de telefonische hoorzitting, die op initiatief van de gemachtigde van eiser heeft plaatsgevonden, gelijkgesteld moet worden aan een reguliere hoorzitting. Dit betekent dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben geoordeeld dat een telefonische hoorzitting op één lijn kan worden gesteld met een fysieke hoorzitting, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

Daarnaast concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder moet binnen zes weken de motiveringsgebreken herstellen, met betrekking tot de openbaarmaking van de gevraagde informatie. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan, inclusief de vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep, tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1442 WOB
tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. C.J. Ullersma,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde mr. M.C.S. van Gestel.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2012.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.G. Uiterwaal, voormalig kantoorgenoot van bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft verweerder bij brief van 24 december 2009 op grond van de Wob verzocht om gegevens openbaar te maken van bedrijven, instellingen en/of universiteiten die in 2009 vergunninghouder waren om proeven op dieren uit te voeren. Eiser heeft verweerder ook verzocht bekend te maken welke vergunninghouders door welke Dierexperimentencommissie (DEC) worden geadviseerd en wat de contactgegevens van deze DEC’s zijn. Eiser heeft verweerder tenslotte verzocht om een overzicht dat vanaf 2000 per jaar aangeeft welke vergunninghouders geen gebruik hebben gemaakt van hun vergunning om dierproeven uit te voeren.
1.2. Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat hij alleen beschikt over een lijst met contactgegevens van DEC’s. Nu op deze lijst ook de namen van de secretarissen van de DEC’s voorkomen, is verweerder van mening dat openbaarmaking van deze lijst de persoonlijke levenssfeer van deze personen zou kunnen schaden. Verweerder heeft openbaarmaking van deze lijst daarom op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob geweigerd.
1.3. In het bestreden besluit handhaaft verweerder het standpunt dat - gelet op enkele concrete voorvallen uit het verleden - het belang van het voorkomen van eventuele onevenredige benadeling van de secretarissen van de DEC’s zwaarder weegt dan het belang van volledige openbaarmaking van de lijst. Verweerder meent dat de lijst beperkt openbaar gemaakt kan worden, behoudens de namen en e-mailadressen van de secretarissen en de postadressen, postcodes en plaatsnamen, voor zover deze verwijzen naar de woon- en werkadressen van de secretarissen. De openbaarmaking van deze gegevens is door verweerder geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Het bezwaar is (mede) gezien het voorgaande gegrond verklaard. Verweerder heeft verder nog een overzicht aangetroffen dat vanaf 2005 tot en met 2009 per jaar aangeeft welke vergunninghouders geen dierproeven hebben geregistreerd en heeft dit overzicht met het bestreden besluit openbaar gemaakt. Een overzicht dat over de periode van 2000 tot 2005 aangeeft welke vergunninghouders geen dierproeven hebben geregistreerd, is volgens verweerder niet aanwezig en zou slechts door middel van een grootschalige zoekbewerking tot stand kunnen worden gebracht. Datzelfde geldt volgens verweerder voor het overzicht van welke vergunninghouders door welke DEC worden geadviseerd.
1.4. Eiser heeft in beroep, kort gezegd, aangevoerd dat verweerder de lijst met contactgegevens ten onrechte niet volledig openbaar heeft gemaakt. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom een grootschalige zoekbewerking nodig is om alsnog de gevraagde overzichten te kunnen verkrijgen, aldus eiser. Verweerder heeft verder ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de telefonische hoorzitting in bezwaar toegekend.
1.5. Verweerder heeft in het verweerschrift zijn standpunt zoals geformuleerd in het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Het wettelijk kader
2.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.2. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is bepaald dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
3. Beoordeling van het beroep
3.1. De rechtbank stelt vast dat het Wob-verzoek uit vier onderdelen bestaat, te weten:
A. de gegevens van bedrijven, instellingen en/of universiteiten die in 2009 op grond van de Wet op de dierproeven (Wod) vergunninghouder waren om dierproeven te doen;
B. een overzicht van welke vergunninghouders op grond van de Wod door welke DEC worden geadviseerd;
C. de contactgegevens van de DEC’s;
D. een overzicht dat vanaf 2000 per jaar aangeeft welke vergunninghouders geen gebruik hebben gemaakt van hun vergunning om dierproeven uit te voeren.
3.2. De rechtbank stelt verder vast dat eiser heeft verklaard dat hij de gevraagde gegevens onder A zelf al heeft gevonden, zodat deze geen onderdeel van het geschil meer uitmaken.
Ten aanzien van onderdeel C van het verzoek
3.3. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten met betrekking tot onderdeel C van het verzoek.
3.4. Verweerder heeft volledige openbaarmaking van de lijst met adresgegevens geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, omdat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de secretarissen werkzaam bij de DEC’s in dit geval zwaarder weegt dan het algemeen belang van openbaarmaking van die gegevens. Verweerder heeft hierbij voorop gesteld dat de identiteit van de secretarissen werkzaam bij de DEC’s geheim dient te blijven om (gewelddadige) voorvallen tegen deze personen te voorkomen. In dit verband heeft verweerder verwezen naar een voorval eind 2008, waarbij door dierenrechtenactivisten een directielid van de Animal Sciences Group is bezocht, waarbij zijn huis is beklad en zijn auto is vernield. In het voorjaar van 2010 is op het woonadres van een adviseur van een DEC een etsende stof door de brievenbus gegooid door activisten.
3.4.1. De rechtbank overweegt dat in aanmerking moet worden genomen dat de namen en persoonlijke gegevens van de secretarissen van de DEC’s door openbaarmaking niet alleen ter beschikking komen van eiser, maar voor iedereen openbaar worden. Gelet op de aard en de ernst van de door verweerder genoemde incidenten is het naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat openbaarmaking daarvan zou kunnen leiden tot buitensporige acties. In zoverre is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van de persoonlijke gegevens van de secretarissen van de DEC’s, dan wel gegevens die herleidbaar zijn tot deze personen, onevenredig nadeel aan de betrokkenen kan opleveren.
3.4.2. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is in hoeverre sprake is van gegevens die herleidbaar zijn tot de persoon van de secretarissen. Verweerder heeft in de lijst die aan eiser openbaar is gemaakt onder het kopje ‘Secretaris’ alle namen weggelaten. Waar het persoonsnamen betreft, is de rechtbank gezien het voorgaande van oordeel dat het weglaten daarvan is gerechtvaardigd. De rechtbank heeft echter aan de hand van de vertrouwelijke lijst met gegevens vastgesteld dat de namen genoemd bij DEC Universiteit Leiden en DEC Leids Universitair Medisch Centrum geen persoonsnamen van secretarissen betreffen. De rechtbank is daarom niet overtuigd door verweerders enkele motivering dat openbaarmaking van deze namen de secretarissen werkzaam bij deze DEC’s onevenredig zou kunnen benadelen. Het bestreden besluit dient op dit punt nader te worden gemotiveerd.
3.4.3. Verweerder heeft in de lijst die aan eiser openbaar is gemaakt verder onder het kopje ‘Emailadres’ alle e-mailadressen behorende bij de DEC’s weggelaten. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat het weglaten van de e-mailadressen, voor zover het kennelijk persoonlijke adressen zijn, althans de adressen de naam van de secretaris bevatten, is gerechtvaardigd. De rechtbank stelt echter vast dat zich onder deze gegevens ook
e-mailadressen bevinden van algemene diensten of afdelingen, namelijk die van DEC Universiteit Leiden, DEC Universiteit Maastricht, DEC Leids Universitair Medisch Centrum, DEC Nederlands Kanker Instituut, DEC TNO en DEC Kon. Ned. Academie van Wetenschappen. Uit voornoemde e-mailadressen blijkt niet dat deze herleidbaar zijn tot een bepaald persoon. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom openbaarmaking van deze algemene e-mailadressen tot onevenredige benadeling van de secretarissen werkzaam bij deze DEC’s zou kunnen leiden. Verweerder dient het bestreden besluit ook op dit punt nader te motiveren.
3.4.4. Verweerder heeft verder in de lijst die aan eiser openbaar is gemaakt de volledige (post)adresgegevens behorende bij DEC-Consult, DEC Rijksuniversiteit Groningen, DEC Universiteit Utrecht/UMCU, DEC Universiteit van Amsterdam-AMC en DEC Vrije Universiteit VU Medisch Centrum weggelaten. Verweerder heeft ter zitting nader gemotiveerd dat openbaarmaking van deze adressen indirect zou kunnen leiden tot het identificeren van de secretarissen van de DEC’s, hetgeen juist voorkomen dient te worden. De toelichting van verweerder doet vermoeden dat adressen zijn weggelaten voor zover dit privé- of huisadressen zijn van secretarissen, terwijl de algemene postbusadressen wel zijn vermeld omdat deze niet herleidbaar zijn tot personen. De rechtbank kan deze toelichting echter niet rijmen met de constatering dat twee adressen, niet zijnde postbusadressen, te weten de W. Korverstraat 35 en de Plesmanlaan 121, wel aan eiser openbaar zijn gemaakt, terwijl het ene adres toebehoort aan een instelling en het andere aan een bedrijf. Het voorgaande roept de vraag op of de weggelaten adressen wel allemaal herleidbaar zijn tot personen en op basis waarvan verweerder het onderscheid heeft gemaakt tussen de adressen die wel bekend zijn gemaakt en de adressen die zijn weggelaten. Ook op dit punt behoeft het besluit van verweerder dus nadere motivering.
Ten aanzien van onderdeel B van het verzoek
3.5. Ten aanzien van onderdeel B van het Wob-verzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het door eiser gevraagde overzicht niet in de gevraagde vorm beschikbaar is. Verweerder meent dat de gevraagde informatie slechts door middel van een grootschalige bewerking tot stand kan worden gebracht, waartoe hij op grond van de Wob niet gehouden is.
3.5.1. De rechtbank stelt voorop dat een Wob-verzoek door het bestuursorgaan ruim dient te worden geïnterpreteerd, nu de verzoeker van tevoren vaak niet weet welke informatie in welke vorm bij het bestuursorgaan beschikbaar is. De rechtbank overweegt verder dat, hoewel de Wob in beginsel niet in een vergaarplicht voor het bestuursorgaan voorziet, ook niet zonder meer gesteld kan worden dat van het bestuursorgaan geen enkele inspanning mag worden verwacht bij het beschikbaar maken van informatie voor de burger.
3.5.2. De rechtbank stelt vast dat eiser in dit geval concreet heeft verzocht om informatie in de vorm van een overzicht. Ter zitting is gebleken dat de door eiser gevraagde informatie niet bij verweerder beschikbaar is in de vorm van een overzicht, maar wel verspreid beschikbaar is in verschillende jaarverslagen van de DEC’s. Deze jaarverslagen zijn niet allemaal (volledig) openbaar. Verweerder had het verzoek van eiser zodanig ruim moeten interpreteren, dat eiser tevens (subsidiair) heeft verzocht om de informatie waaruit de gegevens kunnen worden afgeleid beschikbaar te stellen. De rechtbank stelt vast dat een deel van de verzochte informatie in ieder geval eenvoudig beschikbaar kan worden gesteld door middel van openbaarmaking van de desbetreffende pagina, alinea of zin in een jaarverslag, waarin wordt verwezen naar de vergunninghouder die door de betreffende DEC wordt geadviseerd. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sommige jaarverslagen te onduidelijk zijn om openbaar te maken, omdat daarin slechts naar codes in plaats van vergunninghouders wordt verwezen, acht de rechtbank tot nu toe onvoldoende gemotiveerd dat hiervoor geen eenvoudige oplossing te bedenken zou zijn, zoals het beschikbaar stellen van de informatie waaruit blijkt welke code naar welke vergunninghouder verwijst. Ook op dit punt dient verweerder het bestreden besluit nader te motiveren.
Ten aanzien van onderdeel D van het verzoek
3.6. Ten aanzien van onderdeel D van het verzoek ziet het geschil nog uitsluitend op het overzicht met betrekking tot de periode van 2000 tot en met 2004. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in die periode een ander computersysteem werd gebruikt. Dit oude systeem valt nu slechts door middel van afzonderlijke queries te raadplegen. Volgens verweerder is dit systeem daarom te bewerkelijk om erachter te komen of een vergunninghouder in deze periode geen gebruik maakte van zijn vergunning om dierproeven uit te voeren. Een andere wijze om achter deze informatie te komen is volgens verweerder door in bronnen in het archief te zoeken. Daaruit zou volgens verweerder echter alleen kunnen blijken welke vergunninghouder in die periode wél gebruik maakte van zijn vergunning. Deze bewerkelijke zoekactie zou dus niet eens de gevraagde gegevens opleveren, aldus verweerder.
3.6.1. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het in Nederland om in totaal circa 80 vergunninghouders gaat. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit aantal, zelfs voor het invoeren van afzonderlijke queries in een computersysteem, te overzien is. De rechtbank is verder met eiser van oordeel dat - met dit beperkte aantal vergunninghouders - door middel van de archiefbronnen eenvoudig a contrario kan worden geconcludeerd welke vergunninghouder in die periode geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning om dierproeven uit te voeren. Zoals de rechtbank onder 3.5.1. al heeft overwogen, dient het verzoek niet zo beperkt te worden opgevat dat de gevraagde informatie uitsluitend in de gevraagde vorm beschikbaar dient te worden gesteld. Het is dus ook denkbaar dat verweerder de informatie ter beschikking stelt waaruit eiser zelf kan afleiden welke vergunninghouders in de periode van 2000 tot en met 2004 van hun vergunning geen gebruik hebben gemaakt. Anders dan verweerder meent, vallen deze werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank wel binnen het bereik van de Wob. Gelet op het voorgaande valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom verweerder niet aan onderdeel D van het verzoek van eiser kan voldoen. Het bestreden besluit dient ook op dit punt van een nadere motivering te worden voorzien.
Conclusie ten aanzien van de motivering
3.7. Al het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank acht zich bij deze stand van zaken echter niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Gelet hierop zal de rechtbank, mede gezien het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil, verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om de in rechtsoverwegingen 3.4.2., 3.4.3., 3.4.4., 3.5.2. en 3.6.1 aangeduide motiveringsgebreken binnen zes weken te herstellen.
Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar
3.8. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte alleen proceskosten voor het bezwaarschrift heeft toegekend en niet ook voor de telefonische hoorzitting.
3.9. Ingevolge A4, sub 2, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt aan het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar en administratief beroep één punt toegekend. In de Nota van toelichting bij het Bpb staat hierover verder vermeld:
“Het komt regelmatig voor dat bestuursorganen overeenstemming bereiken met de belanghebbende over een andere wijze van horen, waarbij dan veelal wordt afgesproken om het horen telefonisch te laten plaatsvinden. In dergelijke gevallen zal de werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener beduidend lager zijn. De term hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4 van de bijlage ziet dan ook niet op situaties waarin het horen in de bezwaarfase of de fase van het administratief beroep op een andere wijze plaatsvindt dan door middel van een hoorzitting.”
3.10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hebben zich recentelijk over de vergoeding voor de telefonische hoorzitting uitgelaten, zie de uitspraken van respectievelijk 8 februari 2012, LJ-nummer BV3193 en 29 november 2011, LJ-nummer BU6407. De CRvB heeft overwogen dat de telefonische hoorzitting op één lijn gesteld dient te worden met het verschijnen ter hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4 van de Bijlage, indien het bestuursorgaan uitdrukkelijk de mogelijkheid van telefonisch horen heeft opengesteld, op welke uitnodiging de gemachtigde en rechtzoekende zijn ingegaan; dat dit het enige moment is geweest waarop zij zijn gehoord; en dat het bestuursorgaan van het horen een verslag heeft gemaakt dat ook aan het dossier is toegevoegd. De Afdeling heeft zich in voornoemde uitspraak bij deze overweging van de CRvB aangesloten.
3.11. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in dit geval niet aan de voorwaarden zoals genoemd door de CRvB is voldaan, aangezien de mogelijkheid van telefonisch horen niet uitdrukkelijk door verweerder is opengesteld.
3.12. De rechtbank stelt vast dat de telefonische hoorzitting in dit geval niet op uitnodiging van verweerder heeft plaatsgevonden, maar op initiatief van de voormalige gemachtigde van eiser. Verweerder heeft vervolgens met deze wijze van horen ingestemd, heeft een verslag hiervan gemaakt en dit verslag aan het dossier toegevoegd. Niet in geschil is verder dat de telefonische hoorzitting in dit geval voor de gemachtigde inhoudelijk een volledige werkbelasting met zich heeft gebracht. Het uitgangspunt in de Nota van toelichting behorende bij het Bpb dat de werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener bij het telefonisch horen beduidend lager is, gaat in dit geval dan ook niet op. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om de telefonische hoorzitting in dit geval gelijk te stellen met het bijwonen van een hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4, sub 2, van de bijlage. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor het horen in bezwaar toegekend.
3.13. De rechtbank neemt nog geen beslissing over eventuele vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten in beroep. Zij zal zich daarover uitlaten in de einduitspraak bij het beroep.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de in de rechtsoverwegingen 3.4.2., 3.4.3., 3.4.4., 3.5.2. en 3.6.1. aangeduide motiveringsgebreken te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. B. de Vos, voorzitter,
mrs. C.J. Polak en M.C. Eggink, rechters, in aanwezigheid van
mr. M. Vogel-Frishert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen en belanghebbenden géén hoger beroep instellen (artikel 37, derde lid, van de Wet op de Raad van State).
Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB