RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5499 VEROR
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. T. Teke,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp
verweerder,
gemachtigden mr. P.C.M. van Mansfeld en A. IJsendijk.
Bij besluit van 11 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de wet Basisregistratie Gebouwen (hierna: wet BAG) de huisnummeraanduiding van het adres [straatnaam] 19c te Weesp ingetrokken.
Bij besluit van 10 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 13 maart 2012. De zitting heeft plaatsgevonden op locatie (adres [straatnaam] 19b/c te Weesp). Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigden. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank een onderzoek ter plaatse ingesteld.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Aan het adres [straatnaam] 19a, 19b en 19c te Weesp zijn bedrijfshallen gevestigd. Op 15 november 1994 is een bouwvergunning verleend aan de voormalige eigenaar van deze hallen, waarmee een deel van de muur tussen de hallen aangeduid met 19b en 19c is doorgebroken.
1.2. Eiser is sinds 2003 eigenaar van de bedrijfshallen gelegen aan het adres [straatnaam] 19a, 19b en 19c. De hallen 19b en 19c verhuurt eiser sinds 2008 aan het bedrijf Procility B.V. Dit bedrijf houdt zich bezig met het ontwerpen en verkopen van kantoormeubels. De huurovereenkomst loopt af op 31 maart 2014.
1.3. De wet BAG is op een enkel artikel na op 1 juli 2009 in werking getreden (Staatsblad 2009, 257). Op grond van de bepalingen van deze wet dient de gemeente de basisregistratieadressen van zaken die expliciet in de wet zijn genoemd van naam, nummer of begrenzing te voorzien.
1.4. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder in zijn gemeente een controle uitgevoerd om na te gaan of de adressenregistratie van de gebouwen in overeenstemming is met de wet BAG.
2. Standpunten van partijen
2.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hem uit die controle is gebleken dat de hallen gelegen aan de [straatnaam] 19b en 19c feitelijk bestaan uit één verblijfsobject. Op 15 november 1994 is namelijk een bouwvergunning verleend voor het realiseren van een doorbraak. Door deze doorbraak is één verblijfsobject ontstaan in de zin van de wet BAG. Dit betekent dat er ook slechts één huisnummer dient te zijn. Verweerder heeft daarom het huisnummer 19c ingetrokken. Zodra eiser een bouwvergunning verkrijgt voor het dichtmaken van de doorgebroken muur en dit is gerealiseerd zal verweerder ambtshalve de nummering weer aanpassen aan de actuele situatie.
2.2. Eiser is het hier niet mee eens. Als aangesloten wordt bij de definities beschreven in de Memorie van Toelichting, MvT, (Kamerstukken II 2008/09, 31 726, nr. 3) kan niet anders geconcludeerd worden dan dat ook na de doorbraak van de muur in 1994 nog steeds sprake is van twee verblijfsobjecten. Daarnaast heeft eiser betoogd dat ook als wordt uitgegaan van één verblijfsobject, vaststaat dat dit in ieder geval in 2014, maar naar alle waarschijnlijkheid eerder, weer zal worden gesplitst in twee verblijfsobjecten. Volgens eiser bestaat voor verweerder een bevoegdheid en geen verplichting om de nummering in te trekken. Verweerder had er in dit geval vanaf kunnen zien van zijn bevoegdheid gebruik te maken gelet op de zekere in de toekomst gelegen gebeurtenis van splitsing en gelet op het belang van eiser, namelijk dat hij de hallen gemakkelijker kan verhuren als deze ieder zijn voorzien van een eigen nummer. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het belang van eiser bij behoud van twee nummers is meegewogen, terwijl dit op grond van de toelichting bij de Verordening naamgeving en nummering van de gemeente Weesp 2010 (hierna: de Verordening) wel had moeten gebeuren. Ter zitting heeft eiser nog verduidelijkt dat hij het bestreden besluit niet alleen waar het de belangenafweging betreft onvoldoende gemotiveerd vindt, maar dat in het besluit ook onvoldoende duidelijk is gemaakt op welke wijze verweerder precies tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van één verblijfsobject. Zo heeft verweerder pas ter zitting op vragen van de rechtbank toegelicht dat bij deze vaststelling onder andere gebruik is gemaakt van het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen.
3.1. De aanhef en de definities onder a, l en q van artikel 1 van de wet BAG luiden als volgt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. adres: door het bevoegde gemeentelijke orgaan aan een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats toegekende benaming, bestaande uit een combinatie van de naam van een openbare ruimte, een nummeraanduiding en de naam van een woonplaats;
l. nummeraanduiding: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats;
q. verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang van de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
3.2. Op grond van artikel 2, onder b, van de wet BAG houden burgemeester en wethouders een basisregistratie gebouwen, bestaande uit een gebouwenregister en een geautomatiseerde gebouwenregistratie.
3.3. In artikel 3 van de wet BAG is bepaald dat de basisregistraties, bedoeld in artikel 2, worden gehouden met als doel het aan een ieder beschikbaar stellen van de bij of krachtens deze wet in die basisregistraties opgenomen gegevens over adressen en gebouwen.
3.4. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen. Op grond van het vijfde lid, van deze bepaling, wordt, voor zover relevant, onder het toekennen, zoals bedoeld in het tweede lid, tevens begrepen en wijzigen en intrekken daarvan.
4. Oordeel van de rechtbank
Een of twee verblijfsobjecten?
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de ruimten 19b en 19c aan de [straatnaam] te Weesp moeten worden beschouwd als één of twee verblijfsobjecten in de betekenis van artikel 1, aanhef en onder q, van de wet BAG.
4.2. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende inzicht heeft gegeven in de redenering die geleid heeft tot zijn conclusie dat de ruimten 19b en 19c één verblijfsobject vormen. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk gemaakt welke eigenschappen van de hallen nu precies maken dat er gesproken moet worden van één verblijfsobject. Ter zitting heeft de rechtbank met verweerder aan de hand van de kenmerken genoemd in het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen vastgesteld dat het verweerder met name gaat om de afzonderlijke afsluitbaarheid van buiten af, de doorbraak die in 1994 gerealiseerd is en de eenheid van gebruik van de ruimte. Verweerder heeft ter zitting ook aangegeven dat genoemd Handboek gebruikt is bij de beoordeling. Een en ander staat onvoldoende vermeld in het bestreden besluit. Juist in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van bedrijfshallen die zowel kenmerken vertonen die duiden op eenheid als ook kenmerken die duiden op zelfstandig (kunnen) functioneren had het op verweerders weg gelegen om uitvoeriger en preciezer dan nu is gebeurd uit te leggen wat maakt dat gesproken moet worden van één verblijfsobject, De rechtbank is daarom van oordeel dat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde motiveringsbeginsel.
4.3. Daarmee ligt de vraag voor of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
4.4. Op basis van de feiten die uit de gedingstukken en het onderzoek ter plaatse naar voren zijn gekomen en aansluitend bij de Memorie van Toelichting bij de wet BAG en het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen van oktober 2009 is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfshallen aan de [straatnaam] 19b en 19c te Weesp moeten worden aangemerkt als één verblijfsobject in de zin van de wet BAG. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.5. Uit de definitie van verblijfsobject in artikel 1, aanhef en onder q, van de wet BAG volgt allereerst dat een verblijfsobject afsluitbaar moet zijn. De afzonderlijke hallen 19b en 19c voldoen niet aan deze voorwaarde. Weliswaar hebben beide ruimten ieder een eigen toegang vanaf de openbare weg, maar uit het onderzoek ter plaatse is gebleken dat omdat de muur tussen de hallen is doorgebroken, de hallen niet los van elkaar afgesloten kunnen worden. Tussen de ruimten 19b en 19c bestaat een grote open verbinding, waardoor de ene ruimte overgaat in de andere ruimte, zonder dat een fysieke grens zichtbaar is. Er is geen schuifwand of roldeur die open en dicht kan. Als de toegangsdeur naar hal 19b afgesloten is, dan blijft hal 19b bereikbaar via de toegangsdeur van 19c. Van zelfstandige afsluitbaarheid is dus, zoals verweerder ter zitting ook heeft aangegeven, geen sprake.
4.6. Voorts geldt gelet op de definitie van verblijfsobject in de wet BAG dat een verblijfsobject in functioneel opzicht zelfstandig moet zijn. Blijkens de MvT gaat het daarbij om de vraag of sprake is van eenheid van gebruik van de ruimte. De afbakening van een verblijfsobject is derhalve met name afhankelijk van de functie die de ruimte vervult (Kamerstukken II 2008/09, 31 726, nr. 3, p. 17). In dit geval zijn de ruimten 19b en 19c door middel van één huurcontract verhuurd aan één hurend bedrijf, Procility B.V. Dit bedrijf maakt voor haar bedrijfsvoering, zo bleek ook uit het onderzoek ter plaatse, gebruik van beide hallen. Hierdoor kan niet gezegd worden dat de ruimten 19b en 19c afzonderlijk van elkaar in functioneel opzicht zelfstandig zijn. Het feit dat in 19b de showroom is ingericht en 19c de kantoorruimte en de montageruimte bevat doet niet af aan deze conclusie. Het gaat erom dat er één bedrijf is gevestigd in de hallen, dat de hallen samen aan dit bedrijf zijn verhuurd, dat er één product – kantoormeubilair – wordt vervaardigt. Daarmee is sprake van eenheid van gebruik van de ruimte.
4.7. Aan eiser moet worden toegegeven dat het goederenrechtelijk mogelijk is om de hallen 19b en 19c afzonderlijk van elkaar over te dragen. Evenals verweerder acht de rechtbank het echter in de praktijk niet goed denkbaar dat dit gebeurt zonder dat de doorbraak ongedaan wordt gemaakt, waardoor weer twee verblijfsobjecten ontstaan.
4.8. De afzonderlijke kadastrale registratie van de hallen is historisch verklaarbaar. De hallen zijn immers in het verleden, vóór de verbouwing van 1994, twee door een geheel dichte muur van elkaar gescheiden bedrijfshallen geweest en daarmee twee verblijfsobjecten. Voorstelbaar is dat de kadastrale registratie nog moet worden aangepast aan de actuele situatie. Ook de dubbele facilitaire en sanitaire voorzieningen in beide hallen zijn vanuit historisch oogpunt te verklaren. Los hiervan geldt nog dat het feit dat sprake is van separate toiletgroepen en verwarmingselementen nog niet betekent dat hieraan de conclusie moet worden verbonden dat sprake is van twee verblijfsobjecten. Vooral bij bedrijfsmatig gebruik van grotere verblijfsobjecten zal het vaker voorkomen dat er sprake is van één verblijfsobject met verschillende groepen van facilitaire en sanitaire voorzieningen.
4.9. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de hallen 19b en 19c moeten worden aangemerkt als één verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de wet BAG en dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit daarom in stand kunnen worden gelaten.
5.1. Ten slotte deelt de rechtbank eisers opvatting dat verweerder onvoldoende blijk gegeven heeft van een zorgvuldige afweging van de over en weer spelende belangen. Verweerder heeft immers eisers belangen in het bestreden besluit niet genoemd en heeft aan die belangen niet kenbaar aandacht besteed. Dit doet echter niet af aan de conclusie dat de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank dienen bij een weging van de over en weer spelende belangen de belangen van verweerder te prevaleren boven die van eiser. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerders belang niet louter en alleen administratief van aard is, bestaande hierin dat de basisregistratie overeenkomstig de werkelijkheid is. Het belang van verweerder is ook - zoals toegelicht ter zitting - dat een juiste basisregistratie ervoor zorgt dat hulpdiensten sneller ter plaatse kunnen zijn. Eisers belang dat de hallen met afzonderlijke nummers sneller opnieuw kunnen worden verhuurd is vooralsnog naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd. Niet concreet is geworden wanneer eiser zijn hallen opnieuw zal moeten gaan verhuren. Het huidige huurcontract loopt tot 2014. Duidelijk is geworden dat de huidige huurder Procility B.V. in niet rooskleurige financiële omstandigheden verkeert, maar gesteld noch gebleken is dat het huurcontract met ingang van een concrete datum in de nabije toekomst zal worden beëindigd en er dan (een) nieuwe huurder(s) dient of dienen te worden gevonden. Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat wanneer eiser de ruimte weer heeft gesplitst, verweerder de registratie direct zal aanpassen en eiser weer twee aparte huisnummers zal ontvangen voor de hallen. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat de bouwvergunning voor de splitsing naar alle waarschijnlijkheid zonder problemen zal worden verstrekt, omdat een dergelijke splitsing opnieuw de situatie doet ontstaan die er in het verleden ook was en verweerder verder geen belemmeringen ziet. Al met al is de rechtbank van oordeel dat eiser door verweerders besluit om huisnummer 19c in te trekken niet dusdanig is getroffen in zijn belangen als eigenaar van de hallen dat dit dient op te wegen tegen de door verweerder genoemde belangen.
6.1. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De hoogte van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op
€ 1.092,50,-. Daarbij zijn in totaal 2,5 punten toegekend, 1 voor het indienen van het beroep, 1 voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor het bijwonen van het onderzoek ter plaatse, is wegingsfactor 1 gehanteerd en geldt per punt een tarief van € 437,-.
6.2. Met betrekking tot het verzoek van eiser tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is van belang dat gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb op die vergoeding recht bestaat indien het besluit, dat wil zeggen het primaire besluit, wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de rechtbank niet tot herroeping van het primaire besluit zal overgaan, komen de bezwaarkosten niet voor vergoeding in aanmerking..
6.3. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder tot slot het door eiser betaalde griffierecht met betrekking tot het beroep te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.092,50 (zegge: duizend tweeënnegentig euro en vijftig cent), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB