ECLI:NL:RBAMS:2012:BW5004

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1491 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering aan voormalig werkneemster en bezwaar van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Joodse Scholengemeenschap Joods Bijzonder Onderwijs (JBO) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WW-uitkering aan een voormalig werkneemster, [derdebelanghebbende]. De werkneemster had met terugwerkende kracht een WW-uitkering aangevraagd, welke door het UWV was goedgekeurd. De voormalig werkgever, die eigenrisicodrager is, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat de werkneemster niet beschikbaar was voor arbeid in de periode tussen haar ontslag en de aanvraag van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster niet overtuigend had aangetoond dat zij beschikbaar was voor arbeid, maar dat er geen sprake was van een benadelingshandeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever gegrond, vernietigde de bestreden besluiten van het UWV en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1491 WW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de Stichting Joodse Scholengemeenschap Joods Bijzonder Onderwijs (JBO),
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. S.M.M. Meijer,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [A].
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
[derdebelanghebbende],
derdebelanghebbende,
gemachtigde mr. W. Brussee.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derdebelanghebbende] (hierna: [derdebelanghebbende]) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, met ingang van 7 augustus 2007 tot en met 6 november 2009.
Bij besluit van 4 maart 2009 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard. Bij aanvullend besluit van 4 maart 2009 (het bestreden besluit II) heeft verweerder eiseres een schadevergoeding toegekend.
Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beslissing van 28 oktober 2009, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geoordeeld dat de kennisneming van het door verweerder overgelegde gedingstuk B37.8 is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres die advocaat of arts is. Het verzoek om gedingstuk B37.9 niet aan eiseres ter beschikking te stellen, is afgewezen.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012. Eiseres, bij volmacht vertegenwoordigd door [B], is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer [derdebelanghebbende], echtgenoot van [derdebelanghebbende], en de gemachtigde van [derdebelanghebbende].
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1 [derdebelanghebbende] is met ingang van 21 augustus 2001 in dienst getreden van eiseres als onderwijskundig medewerker Ivriet, voor 0,2166 fte (circa 8 uur per week), op de onder eiseres ressorterende basisschool Rosj Pina.
1.2 Door financiële problemen heeft eiseres besloten om met ingang van 29 juni 2006 de sectie [C] in het risicodragend deel van de formatie (hierna: rddf) te plaatsen. Bij brief van 29 juni 2006 is [derdebelanghebbende] hiervan op de hoogte gesteld. Hierbij is [derdebelanghebbende] een sollicitatieplicht opgelegd alsmede de verplichting zich in te schrijven bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Het tegen dit besluit door [derdebelanghebbende] ingestelde beroep is bij beslissing van de Commissie van Beroep voor het BO en (V)SO van 1 november 2006 ongegrond verklaard.
1.3 Op 6 maart 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen (medewerkers van) eiseres en Rosj Pina en [derdebelanghebbende]. Daarbij zijn de gemoederen hoog opgelopen. In het gespreksverslag is vermeld dat [derdebelanghebbende] tijdens het gesprek een door eiseres gedaan aanbod tot outplacement heeft aanvaard. Na het gesprek op 6 maart 2007 heeft eiseres [derdebelanghebbende] nog uitgenodigd voor een vervolggesprek. Dit is door [derdebelanghebbende] kort van tevoren afgezegd.
1.4 Bij brief van 29 maart 2007 heeft eiseres aan [derdebelanghebbende] het voornemen uitgebracht tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2007. Bij aangetekende brief van 26 april 2007 heeft eiseres het dienstverband van [derdebelanghebbende] opgezegd met ingang van voormelde datum. Deze brief is na enige tijd retour gezonden aan eiseres.
1.5 [derdebelanghebbende] heeft zich bij brief van 6 augustus 2007 aan eiseres op het standpunt gesteld dat zij de brief van 26 april 2007 niet heeft ontvangen en dat daarom geen rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft vervolgens in een procedure bij de kantonrechter om voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Bij beslissing van 23 november 2007 heeft de kantonrechter Amsterdam de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2007, voor zover bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak zou worden bepaald dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestond. [derdebelanghebbende] heeft hierna een procedure jegens eiseres aangespannen wegens gesteld kennelijk onredelijk ontslag. Deze procedure is beëindigd met een door partijen bereikte schikking op 2 juli 2008, waarbij is overeengekomen dat eiseres [derdebelanghebbende] een bedrag van € 2.500,-- zou voldoen tegen finale kwijting.
1.6 Op 4 juli 2008 heeft [derdebelanghebbende] zich ingeschreven bij het CWI en een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aan [derdebelanghebbende] volledig toegekend met ingang van 7 augustus 2007 tot en met 6 november 2009. Eiseres, die eigenrisicodrager is, heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7 Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [derdebelanghebbende] vanaf 1 augustus 2007 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Dit blijkt onder meer uit een brief van [derdebelanghebbende] van 27 februari 2009 en uit het feit dat [derdebelanghebbende] haar andere deeltijdwerkzaamheden, die zij voor haar ontslag al verrichte, ook na 1 augustus 2007 heeft verricht. [derdebelanghebbende] had dus recht op een WW-uitkering. Voorts kan volgens verweerder niet worden geconcludeerd dat [derdebelanghebbende] willens en wetens heeft geweigerd een outplacementtraject te volgen. [derdebelanghebbende] heeft zich dus niet zodanig gedragen dat door haar toedoen het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid is benadeeld. Wel heeft [derdebelanghebbende] verzuimd zich binnen een week na haar eerste werkloosheidsdag in te schrijven bij het CWI. Daarom had een maatregel van 20% gedurende een periode van 318 dagen moeten worden opgelegd. Vanwege het rechtszekerheidsbeginsel heeft verweerder echter afgezien van het opleggen van deze maatregel. Voorts had de uitkering niet met terugwerkende kracht tot 7 augustus 2007 mogen worden toegekend, omdat een uitkering slechts kan worden betaald vanaf 26 weken vóór de datum van aanvraag. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel heeft verweerder echter bepaald dat het betaalbaar stellen van de uitkering met terugwerkende kracht tot 7 augustus 2007 niet wordt hersteld. Bij bestreden besluit II heeft verweerder besloten de schade die eiseres hierdoor lijdt, te vergoeden.
1.8 Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld, en daarbij – samengevat – de volgende gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat [derdebelanghebbende] overeenkomstig artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW voorafgaand aan haar aanvraag beschikbaar was voor arbeid. Dit is ook niet meer te controleren, terwijl het op de weg van [derdebelanghebbende] ligt haar beschikbaarheid te bewijzen. [derdebelanghebbende] kan dan ook geen aanspraak maken op een WW-uitkering. Aangezien eiseres geen inzage heeft in de door verweerder genoemde brief van 27 februari 2009 is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. [derdebelanghebbende] heeft verder geen gebruik gemaakt van het aangeboden outplacementtraject en zij heeft verzuimd gedurende het rddf-jaar sollicitatie-inspanningen te verrichten en zich in te schrijven bij het CWI. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, dan wel een benadelingshandeling verricht in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW. [derdebelanghebbende] heeft voorts verzuimd zich tijdig in te schrijven bij het CWI. Verweerder had niet vanwege het rechtszekerheidsbeginsel mogen afzien van het opleggen van een maatregel. Subsidiair stelt eiseres dat verweerder de door haar geleden schade dient te vergoeden. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder een verkeerde ingangsdatum van de uitkering heeft gehanteerd. Verweerder had slechts over een periode van 26 weken voorafgaand aan de aanvraagdatum de uitkering mogen toekennen en niet met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel hiervan mogen afzien. Meer subsidiair stelt eiseres dat verweerder schade die zij hierdoor lijdt, dient te vergoeden.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1 De rechtbank zal eerst oordelen over de gronden van eiseres dat verweerder niet met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel had mogen afzien van het terugvorderen van de uitkering over de periode voorafgaand aan de 26 weken vóór de datum van aanvraag (zijnde de periode van 7 augustus 2007 tot 4 januari 2008), en van het opleggen van een maatregel van 20% gedurende 318 dagen.
2.1.1 Vast staat dat [derdebelanghebbende] niet binnen één week na het intreden van haar werkloosheid een aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend, terwijl zij daartoe op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, wel was gehouden. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit UWV had verweerder een maatregel van 20% moeten opleggen over de te late termijn, met een maximum van 52 weken. Verweerder heeft in het bestreden besluit I erkend dat deze maatregel had moeten worden opgelegd, en wel over een periode van 318 dagen.
2.1.2 Evenmin in geschil is dat verweerder de WW-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht tot 7 augustus 2007 heeft toegekend, terwijl op grond van artikel 35 van de WW de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Verweerder heeft in het bestreden besluit I erkend dat over de periode van 7 augustus 2007 tot 4 januari 2008 ten onrechte een WW-uitkering is betaald.
2.1.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat vanwege het voorgaande de uitkeringskosten voor eiseres hoger zijn geworden. In het bestreden besluit II heeft verweerder toegezegd de schade die eiseres hierdoor lijdt, te vergoeden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder is tegemoetgekomen aan de subsidiaire eisen van eiseres om schadevergoeding. Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder de schadevergoeding inmiddels heeft voldaan. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij de beoordeling van de onder 2.1 genoemde gronden.
2.2 De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW was gehouden de uitkering aan mevrouw [derdebelanghebbende] te weigeren.
2.2.1 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Bij de toepassing van die bepaling gaat het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) om een beoordeling van de feitelijke beschikbaarheid. Indien eerst geruime tijd na het ontstaan van de werkloosheid om een WW-uitkering wordt verzocht terwijl daartoe eerder de mogelijkheid heeft bestaan, moet door betrokkene zelf op overtuigende wijze worden aangetoond dat zij ten tijde van belang voldeed aan alle voorwaarden voor het recht op uitkering, waaronder de voorwaarde dat zij beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. In een dergelijke situatie kan verweerder zich immers slechts achteraf een juist beeld trachten te vormen van de gestelde feiten en omstandigheden, waaronder ook houding en gedrag van betrokkene (zie de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2009, LJN: BH5449).
2.2.2 De rechtbank is – anders dan verweerder en met eiseres – van oordeel dat [derdebelanghebbende] niet overtuigend heeft aangetoond dat zij in de periode tussen de datum van haar ontslag, 1 augustus 2007, en de datum van haar aanvraag, 4 juli 2008, beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Daartoe is het volgende redengevend. Gesteld noch gebleken is dat [derdebelanghebbende] direct na het ontstaan van haar werkloosheid niet in de mogelijkheid was om een WW-uitkering aan te vragen. Door pas op 4 juli 2008, bijna een jaar na het ontstaan van haar werkloosheid, een uitkering aan te vragen, lag het op de weg van [derdebelanghebbende] om aan te tonen dat zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag beschikbaar was voor arbeid. Bij haar aanvraag heeft [derdebelanghebbende] weliswaar aangegeven dat zij beschikbaar was voor werk direct vanaf het moment van haar werkloosheid, maar zij heeft dit niet nader onderbouwd. Uit het enkele feit dat [derdebelanghebbende] in de periode voorafgaand aan haar aanvraag nog twee andere betrekkingen had voor circa 13 uur per week, had verweerder niet mogen afleiden dat zij beschikbaar was voor arbeid voor het werk waarvan zij werkloos was geworden. Verweerder heeft verzuimd [derdebelanghebbende] hierover nader te bevragen. Pas naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar tegen de toekenning van de uitkering, heeft verweerder bij brief van 19 januari 2009 aan [derdebelanghebbende] gevraagd uit welke houding en gedragingen blijkt dat zij vanaf 1 augustus 2007 feitelijk beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Bij brief van 27 februari 2009 heeft [derdebelanghebbende] hierop geantwoord dat dit blijkt uit de diverse sollicitatieactiviteiten die zij heeft ondernomen, maar dat het voor haar gezien het tijdsverloop niet mogelijk is een concreet overzicht te geven van al haar sollicitatieactiviteiten van de achttien maanden daarvoor. Ter onderbouwing van haar sollicitatieactiviteiten heeft [derdebelanghebbende] een lijst opgesteld van instellingen, namen van het secretariaat van deze instellingen en telefoonnummers, en van een aantal websites van vacaturebanken waarbij zij staat ingeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze lijst niet of [derdebelanghebbende] in de periode vanaf 1 augustus 2007 tot aan de datum van de brief van 27 februari 2009 feitelijk beschikbaar was voor arbeid. Uit de lijst, die hoofdzakelijk bestaat uit namen van buitenlandse instellingen, kan immers niet worden afgeleid of, dan wel op welk moment en op welke functies, [derdebelanghebbende] heeft gesolliciteerd. Voorts blijkt uit het overzicht van websites van vacaturebanken niet dat, of op welk, moment [derdebelanghebbende] is ingeschreven en op welke vacatures zij heeft gesolliciteerd. Gelet hierop had verweerder de uitkering aan [derdebelanghebbende] over deze periode moeten weigeren. De beroepsgrond slaagt, zodat het bestreden besluit I geen stand kan houden.
2.2.3 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat [derdebelanghebbende] in ieder geval over de periode 1 augustus 2007 tot en met 4 juli 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij beschikbaar was voor arbeid. Over de periode na de aanvraag, dan wel na 27 februari 2009, bevindt zich geen nadere informatie in het dossier. De rechtbank overweegt dan ook dat uit de beschikbare informatie niet kan worden afgeleid of [derdebelanghebbende] na 4 juli 2008, dan wel na 27 februari 2009, wel aanspraak kon maken op een WW-uitkering. De rechtbank acht zich dan ook niet voldoende geïnformeerd om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Het is aan verweerder dit nader te onderzoeken, met inachtneming van de aan het door [derdebelanghebbende] te leveren bewijs te stellen eisen zoals in deze uitspraak overwogen. De beroepsgrond van eiseres dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden omdat het bestreden besluit I is gebaseerd op een brief die eiseres niet kende, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
2.3 De rechtbank zal ten slotte beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de kant van [derdebelanghebbende] geen sprake is geweest van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW. Op grond van dit artikel is een werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
2.3.1 De rechtbank overweegt allereerst dat geen sprake is geweest van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste en tweede lid, van de WW. Het ontslag van [derdebelanghebbende] vloeide immers voort uit de financiële problemen van eiseres en het plaatsen van [derdebelanghebbende] in het rddf-deel van de formatie, en het aansluitend opzeggen van de arbeidsovereenkomst van [derdebelanghebbende] door eiseres. De door eiseres gestelde omstandigheid dat [derdebelanghebbende] door sollicitatieactiviteiten gedurende het rddf-jaar of door het aanvaarden van een aanbod tot outplacement mogelijk voorafgaand aan haar ontslag, dan wel aansluitend hieraan, passende arbeid had kunnen verkrijgen, duidt veeleer op benadelingshandelingen als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de WW. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2006 (LJN: AV8246).
2.3.2 De rechtbank is – anders dan eiseres – van oordeel dat niet is gebleken dat [derdebelanghebbende] gedurende de rddf-periode geen inspanningen zou hebben verricht om te voorkomen dat zij na afloop van deze periode geen dienstbetrekking meer zou hebben. Dit blijkt niet uit het gespreksverslag van 6 maart 2007 of uit andere stukken uit het dossier. [derdebelanghebbende] heeft weliswaar verzuimd zich gedurende de rddf-periode in te schrijven bij het CWI, maar niet is gebleken dat zij zich niet anderszins heeft ingespannen. Mede gelet op het specifieke beroepsgebied van [derdebelanghebbende] had inschrijving bij het CWI naar verwachting werkloosheid van haar werkzaamheden als docente [C] niet voorkomen.
2.3.3 Voorts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken of eiseres aan [derdebelanghebbende] daadwerkelijk een concreet outplacementtraject heeft aangeboden, dan wel of [derdebelanghebbende] een aanbod tot outplacement heeft afgewezen. Uit het gespreksverslag van het tussen eiseres en [derdebelanghebbende] gevoerde gesprek van 6 maart 2007 blijkt dat eiseres aan [derdebelanghebbende] de mogelijkheid tot het volgen van een outplacementtraject heeft aangeboden en dat [derdebelanghebbende] hiermee akkoord is gegaan. Het gespreksverslag is echter niet ondertekend door [derdebelanghebbende]. Niet is gebleken dat aansluitend concrete afspraken zijn gemaakt over het volgen van een outplacementtraject. In de ontslagbrief van 26 april 2007 heeft eiseres weliswaar haar aanbod tot het volgen van een outplacementtraject herhaald, maar het aan [derdebelanghebbende] overgelaten om over de invulling hiervan een afspraak te maken. Daargelaten op welke datum [derdebelanghebbende] de ontslagbrief onder ogen heeft gekregen, is niet gebleken dat eiseres of [derdebelanghebbende] pogingen hebben ondernomen tot het maken van een dergelijke afspraak, zowel voorafgaand als na de datum van het ontslag. De rechtbank is van oordeel dat van beide partijen inspanningen mogen worden verwacht ten aanzien van het maken van concrete afspraken over outplacement. Nu van dergelijke afspraken niet is gebleken en evenmin is gebleken dat dit uitsluitend aan [derdebelanghebbende] toe te rekenen is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een benadelingshandeling van [derdebelanghebbende] als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de WW. De beroepsgrond faalt.
2.4 Gelet op hetgeen is overwogen bij rechtsoverweging 2.2.2, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluiten I vernietigen. Hiermee ontvalt tevens de rechtsgrond voor het bestreden besluit II, zodat ook dit besluit zal worden vernietigd. De rechtbank overweegt daarbij dat deze uitspraak, waarbij de bestreden besluiten worden vernietigd, op grond van artikel 23 van de WW geen nadelige gevolgen kan hebben voor [derdebelanghebbende]. Verweerder heeft dit desgevraagd ter zitting ook bevestigd. De rechtbank zal gelet hierop het primaire besluit in stand laten en verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij tevens de schadevergoeding aan eiseres opnieuw dient te worden vastgesteld met inachtneming van deze uitspraak. Om mogelijke benadeling van eiseres te voorkomen, zal de rechtbank de rechtgevolgen van het bestreden besluit II in stand laten.
2.5 Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
2.6 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 644,-- (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, € 322,-- per punt, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II in stand blijven;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 285,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, voorzitter, mrs. L.H. Waller en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB