vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 486503 / HA ZA 11-966
1. de stichting
STICHTING [X],
gevestigd te Laren,
2. [A],
wonende te [woonplaats],
eiseressen,
advocaat mr. R.A.I. Thuys te Diemen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] ASSURANTIËN B.V.,
gevestigd te Ouder Amstel,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de stichting (eiseres sub 1), [A] (eiseres sub 2), de stichting c.s. (eiseressen gezamenlijk) en [B] Assurantiën (gedaagde) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juli 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 november 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [B] Assurantiën beheert sinds 18 juni 1998 de volledige verzekeringsportefeuille van [A]. Onderdeel van die portefeuille is een brandverzekering met betrekking tot het kantoorpand aan de Torenlaan 13-15 (hierna: het pand) te Laren. Het pand is eigendom van de stichting, die ook verzekeringnemer is. [A] is (het enige) bestuurslid van de stichting. De herbouwwaarde in de polis is op 17 augustus 2001 aangepast tot een bedrag van NLG 790.000,00. In de polis is een indexeringsclausule opgenomen.
2.2. Op 28 november 2009 is het pand door brand volledig verloren gegaan. Bij akte van taxatie van 2 augustus 2010 is de herbouwwaarde van het pand vastgesteld op een bedrag van € 535.000,00. Met inachtneming van de onderverzekering waarvan ten tijde van de brand gelet op de verzekerde som sprake was, heeft de brandverzekeraar van de totale schade ter hoogte van € 508.221,00 een bedrag van € 434.039,73 aan de stichting uitgekeerd, zodat een gedeelte van de schade ter hoogte van € 74.181,27 onvergoed is gebleven.
3. Het geschil
3.1. De stichting c.s. houdt [B] Assurantiën aansprakelijk voor de schade die zij lijdt omdat een gedeelte van de brandschade ten gevolge van onderverzekering niet door de brandverzekeraar is uitgekeerd. Volgens de stichting c.s. had [B] Assurantiën moeten zorgen voor een toereikende verzekeringsdekking van het pand. De stichting c.s. vordert samengevat veroordeling van [B] Assurantiën tot betaling van € 74.181,27, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2. [B] Assurantiën voert verweer. Zij betwist dat zij niet aan haar zorgplicht als assurantietussenpersoon heeft voldaan. In dat verband stelt [B] Assurantiën dat zij de stichting op 23 februari 2004 een brief heeft gestuurd, waarin voor zover hier relevant werd geschreven:
“Uw opstal is heden verzekerd voor een bedrag ad. € 358.486,00. De mogelijkheid bestaat dat genoemd bedrag niet meer toereikend is voor de herbouw van uw pand, zodat wij u adviseren de bijgesloten herbouwmeter in te vullen.
Door het invullen van de bijgesloten herbouwwaarde meter voorkomt u dat het pand onderverzekerd is en u het risico loopt dat u ingeval van lekkage, brand of inbraak niet de gehele schade vergoed krijgt. Mocht u tijdens het invullen van de herbouwwaardemeter assistentie nodig hebben, dan kunt u kontakt met ons opnemen. Indien u advies wenst, verzoeken wij u ook om kontakt met ons op te nemen.”
3.3. Omdat een reactie op deze brief uitbleef, heeft de heer [B], directeur van [B] Assurantiën, (hierna: [B]) op 15 maart 2004 telefonisch contact gezocht met [A], waarbij [B] is te woord gestaan door [C], toenmalig secretaresse van [A], aldus [B] Assurantiën. Van dit gesprek is een telefoonnotitie gemaakt (handgeschreven op een kopie van genoemde brief), die voor zover hier relevant als volgt luidt:
“gevraagd aan [C] herbouwwaardemeter in te (laten) vullen of maten pand door te geven. dit nav onze brief. [A] ([A], rb.) gaat ze dit doorgeven.”
3.4. Op 21 februari 2007 heeft [B] Assurantiën de stichting, zo stelt zij, wederom een brief gestuurd. Die brief luidt voor zover hier relevant als volgt:
“Is het bedrag waarvoor uw bedrijfspand is verzekerd hoog genoeg?
Waarschijnlijk denkt u over deze vraag niet vaak na. Maar volgens een recente schatting van het Verbond van Verzekeraars heeft maar liefst één op de vijf bedrijven het eigen bedrijfspand voor een te laag bedrag verzekerd. Bij schade, bijvoorbeeld na een brand, ontvangen zij dan een uitkering die te laag is om het bedrijfspand, geheel of gedeeltelijk, te herbouwen.
Ook u loopt dit risico. Misschien heeft u in de afgelopen jaren aanpassingen verricht (een serre of nieuw entree gebouwd) waardoor de waarde is toegenomen. Ook als er weinig is veranderd, kan het verzekerd bedrag vanwege de sterk gestegen bouwkosten inmiddels te laag zijn, ondanks indexering!
Het verschil tussen het verzekerd bedrag en de mogelijke schade kan al gauw tienduizende euro’s zijn. Wilt u zeker weten dat u daar bij schade niet zelf voor opdraait? Vul dan bijgaande ‘herbouwwaardemeter’ in. Op eenvoudige wijze kunt u daarmee berekenen hoe hoog het verzekerd bedrag van uw bedrijfspand dient te zijn.
(…)
Wij hopen dat u tien minuten de tijd neemt om de herbouwwaardemeter in te vullen. Mocht u hierover vragen hebben dan beantwoorden wij dit graag!
(…)
P.S. Ga nu gelijk met de herbouwwaardemeter aan de slag en voorkom een financiële klap!”
3.5. [B] Assurantiën stelt de stichting, toen zij naar aanleiding van die brief geen reactie ontving, op 16 maart 2007 een rappel te hebben gezonden, waarin werd geadviseerd de herbouwwaardemeter alsnog in te vullen en te retourneren. Verder stelt [B] Assurantiën dat het verzekerd bedrag van het pand ook aan de orde is gekomen tijdens een persoonlijk onderhoud dat [B] in november 2008 met [A] heeft gevoerd.
3.6. De stichting c.s. heeft aangegeven niet meer te weten of zij de brieven van 23 februari 2004, 21 februari 2007 en 16 maart 2007 heeft ontvangen. Ter comparitie heeft de stichting c.s. een en ander – bij gebreke van wetenschap – betwist. Eveneens betwist de stichting c.s. dat [B] op 15 maart 2004 heeft gebeld met mevrouw [C] en dat [A] in november 2008 met [B] heeft gesproken. Subsidiair stelt de stichting c.s. zich op het standpunt dat [B] Assurantiën meer expliciet dan zij heeft gedaan op de mogelijke onderverzekering had moeten wijzen.
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [B] Assurantiën heeft gesteld dat, nu de stichting eigenaar van het pand en verzekeringnemer was, [A] bij haar vordering op [B] Assurantiën geen belang heeft. Dat verweer treft doel. Niet gesteld of gebleken is dat [A] een verzekerbaar belang bij het pand had en (op grond daarvan) aanspraak had kunnen maken op betaling van de verzekeringspenningen. Dat zij (enig) bestuurder van de stichting is, brengt een dergelijk belang niet automatisch met zich. Derhalve valt niet in te zien dat [A] ten gevolge van enig tekortschieten van [B] Assurantiën schade heeft geleden. De vordering van [A] zal reeds om die reden worden afgewezen.
4.2. In het hiernavolgende zal de rechtbank er – in navolging van partijen – van uitgaan dat [B] Assurantiën ten aanzien van de brandverzekering betreffende het pand als assurantietussenpersoon van de stichting is opgetreden. Ten aanzien van de vordering die de stichting tegen [B] Assurantiën heeft ingediend, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de beoordeling van de eventuele aansprakelijkheid van [B] Assurantiën voor de schade van de stichting dient de vraag te worden beantwoord of [B] Assurantiën tegenover de stichting de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon mag worden verwacht. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het de taak is van een assurantietussenpersoon om te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat de assurantietussenpersoon zich ervan vergewist dat de herbouwwaarde van een verzekerd pand juist wordt vastgesteld. Verder dient de assurantietussenpersoon periodiek de verzekerde herbouwwaarde te toetsen aan de werkelijke herbouwwaarde. Wanneer in de polis een indexering van de herbouwwaarde is overeengekomen, doet dat aan die verplichting niet af.
4.3. Door [B] Assurantiën is niet betwist dat ten tijde van de brand van onderverzekering sprake was. Niet gesteld of gebleken is dat de verzekerde som die op 17 augustus 2001 in de polis opgenomen is, op dat moment reeds ontoereikend was. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de indexering van de verzekerde som nadien geen gelijke tred heeft gehouden met de daadwerkelijke bouwkosten. De vraag is of [B] Assurantiën voor de consequenties daarvan jegens de stichting aansprakelijk is.
4.4. [B] Assurantiën heeft een kopie van haar brieven van 23 februari 2004, 21 februari 2007 en 16 maart 2007 in het geding gebracht. Nu de stichting bij dagvaarding nog heeft gesteld niet meer te weten of zij de bewuste brieven heeft ontvangen, heeft zij de ontvangst van die brieven naar het oordeel van de rechtbank ter comparitie onvoldoende gemotiveerd betwist. Ten aanzien van het telefoongesprek met mevrouw [C] van 15 maart 2004 geldt dat het gelet op de door [B] Assurantiën in het geding gebrachte telefoonnotitie op de weg van de stichting had gelegen om haar betwisting (met bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van mevrouw [C]) te onderbouwen. Dat heeft zij echter nagelaten.
De rechtbank zal derhalve als onvoldoende gemotiveerd betwist aannemen dat de stichting de brieven van 23 februari 2004, 21 februari 2007 en 16 maart 2007 heeft ontvangen en dat [B] Assurantiën op 15 maart 2004 telefonisch bij mevrouw [C] aandacht heeft gevraagd voor de brief van 21 februari 2004.
4.5. De stichting heeft wel voldoende gemotiveerd betwist dat er in november 2008 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [A] en [B] en dus ook dat zij hebben gesproken over eventuele onderverzekering van het pand, nu de stichting heeft aangegeven uit de agenda van [A] te hebben kunnen afleiden dat zo’n bespreking in die maand niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal evenwel afzien van het geven van een bewijsopdracht aan [B] Assurantiën dienaangaande nu zij de uitkomst van dergelijke bewijslevering voor de berechting van het onderhavige geschil niet relevant acht. Redengevend daarvoor is het hiernavolgende.
4.6. Met haar brieven van 23 februari 2004 en 21 februari 2007 heeft [B] Assurantiën bij de stichting aandacht gevraagd voor eventuele onderverzekering van het pand en de stichting op de mogelijke gevolgen daarvan gewezen. Dat in ieder geval bij de brief van 23 februari 2004 geen sprake was van (slechts) een standaardmailing, zoals de stichting ten aanzien van genoemde brieven heeft betoogd, blijkt (wat er zij van de consequenties van een en ander voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [B] Assurantiën) reeds uit het feit dat in die brief de verzekerde som van het pand expliciet was genoemd.
[B] Assurantiën heeft het ook niet bij genoemde brieven gelaten. Zij heeft toen een reactie op de brief van 23 februari 2004 uitbleef telefonisch bij de secretaresse van [A] op een antwoord aangedrongen. Toen zij geen reactie ontving naar aanleiding van de bief van 21 februari 2007 heeft [B] Assurantiën (op 16 maart 2007) een rappel gezonden. Aldus heeft [B] Assurantiën de stichting op het gevaar van onderverzekering en op de gevolgen daarvan gewezen en ook – toen beide keren een reactie uitbleef – aan haar advies herinnerd, de eerste keer telefonisch en de tweede keer schriftelijk. Redelijkerwijs valt niet in te zien wat [B] Assurantiën meer had moeten ondernemen. Met name kon van haar niet verlangd worden dat zij zelfstandig, zonder daarvoor van de stichting opdracht te hebben gekregen, opdracht gaf tot het uitvoeren van een taxatie teneinde te laten nagaan of daadwerkelijk van onderverzekering sprake was. Van een relatie van een tussenpersoon mag verlangd worden dat zij op een advies van haar assurantietussenpersoon om na te (laten) gaan of niet inmiddels van onderverzekering sprake is, reageert. Wanneer zij ervoor kiest dat niet te doen en ook een herinnering onbeantwoord laat, komt het naar het oordeel van de rechtbank voor haar risico dat wanneer zich een schade voordoet daarbij blijkt dat daadwerkelijk van onderverzekering sprake is. De vraag of met invulling van de herbouwwaardemeter had kunnen worden volstaan dan wel een taxatie had moeten worden uitgevoerd (zoals de stichting heeft aangevoerd maar door [B] Assurantiën is betwist), kan gelet op het feit dat iedere reactie van de stichting is uitgebleven, onbeantwoord blijven.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve geen sprake van dat [B] Assurantiën in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon jegens de stichting is tekortgeschoten en behoeft de vraag of de stichting ook in een persoonlijk gesprek tussen [A] en [B] op mogelijke onderverzekering is gewezen, geen behandeling meer.
4.8. Het voorgaande zou mogelijkerwijs anders zijn wanneer er voor [B] Assurantiën concrete redenen waren om te veronderstellen dat sprake was van onderverzekering van het pand. Dat dat het geval was, is echter gesteld noch gebleken.
4.9. De conclusie uit het voorgaande is dat de vordering van de stichting c.s. moet worden afgewezen. De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking meer.
De stichting c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] Assurantiën worden begroot op:
- griffierecht € 1.181,00
- salaris advocaat € 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
totaal € 2.969,00.
De stichting c.s. zal tevens worden veroordeeld tot vergoeding van nakosten en wettelijke rente over proces- en nakosten.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt de stichting c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [B] Assurantiën tot op heden begroot op € 2.969,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3. veroordeelt de stichting c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de stichting c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2012.?