RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/673 WABOA en AWB 12/674 WABOA
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
verweerder,
gemachtigde mr. H.D. Hosper.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder],
vergunninghouder,
gemachtigde mr. M.J. Sarfaty.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 29 december 2011.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2012. Verzoeker is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden en tot een oplossing voor het geschil te komen.
Het onderzoek is hervat op de zitting van 22 maart 2012. Verzoeker is verschenen. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eveneens aanwezig is [constructeur], constructeur. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen wederom in de gelegenheid te stellen onderling overeenstemming te bereiken.
Op 6 april 2012 is het onderzoek ter zitting hervat. Verzoeker is verschenen. Eveneens aanwezig is de echtgenote van verzoeker. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is aanwezig [constructeur], constructeur. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Inleidende bepalingen
1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2. Feiten en omstandigheden
2.1 Vergunninghouder heeft op 6 april 2011 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning (Wabo) voor het uitvoeren van funderingsherstel en het veranderen van het gebouw [adres pand] te Amsterdam. Het pand [adres pand] is een rijksmonument.
Verzoeker, die eigenaar is van het belendende pand [adres belendend pand] te Amsterdam, heeft op 25 oktober 2011 een zienswijze ingediend tegen de ontwerpvergunning.
2.2 Bij besluit van 29 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder ten behoeve van de volgende activiteiten:
• het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1., eerste lid onder a Wabo)
• het slopen, verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument (artikel 21., eerste lid onder f Wabo)
• het slopen van een bouwwerk als bepaald in de Bouwverordening Amsterdam 2003
(artikel 2.2., eerste lid, onder a Wabo)
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1 Verzoeker heeft – kort gezegd – in beroep aangevoerd dat er bij de aanvraag onvoldoende gegevens zijn aangeleverd zodat niet inzichtelijk is waaruit de voorgenomen werkzaamheden bestaan en het niet aannemelijk is dat er aan de voorschriften van het Bouwbesluit is voldaan. Verzoeker kan de risico’s voor zijn eigendom, het perceel [adres belendend pand] te Amsterdam dat een erfgrens deelt met de [adres pand], niet in schatten of voorkomen. Er zijn geen constructietekeningen overgelegd en in de omgevingsvergunning is niet aangegeven hoe in de praktijk zal worden voorkomen dat er schade wordt veroorzaakt aan de belendingen. De tekeningen van de bestaande toestand en de vernieuwde toestand geven niet de werkelijke situatie neer. Een deel van de achtergevel van eisers pand wordt aangegeven als zijnde onderdeel van het perceel [adres pand]. Verder acht verzoeker de voorgenomen werkzaamheden niet verplicht of noodzakelijk. Hij vreest schade aan zijn pand, onder meer vanwege het uitgraven van de kelder. Hij wijst er op dat er sprake is van een mandelige bouwmuur en dat de sloop- en funderingswerkzaamheden rechtstreeks ingrijpen op zijn eigendom. Verzoeker kan zich verder niet vinden in de keuze van vergunninghouder om te gaan funderen op de tweede zandlaag in plaats van op de eerste zandlaag. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen advies ingewonnen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
3.2 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.3.1 Ingevolge artikel 2.8. van de Wabo worden krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag van een omgevingsvergunning geschiedt. Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verstrekt de aanvrager bij de aanvraag, onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft. De regeling van de indieningsvereisten vanwege bouwactiviteiten is nader uitgewerkt in Hoofdstuk 2 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).
3.3.2. In artikel 2.2. van het Mor (zoals dit luidde ten tijde als hier van belang) is geregeld welke gegevens bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 met betrekking tot constructieve veiligheid moeten worden overgelegd. In artikel 2.4. van het Mor is geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd ten behoeve van de toetsing aan voorschriften van de bouwverordening. In artikel 2.7. van het Mor is geregeld in welke gevallen gegevens en bescheiden op een later tijdstip kunnen worden aangeleverd.
3.4.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het aan verweerder is om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden bij de aanvraag zijn ingediend. Bij de vraag of voldaan was aan de eisen van constructieve veiligheid dient in ieder geval duidelijkheid te bestaan over de hoofdlijn van de constructie en het constructieprincipe van het bouwwerk. Bij gebreke aan duidelijkheid over de aard van de constructie kan verweerder de aanvrager om nadere gegevens en bescheiden verzoeken (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BP2082). De rechter is van oordeel dat deze jurisprudentie die gevormd is onder het vervallen artikel 40a van de Woningwet en het Besluit houdende indieningsvereisten voor aanvragen om bouwvergunning en voorschriften omtrent het opnemen van gegevens in het openbaar bouwregister (Biab), ook onder de huidige wettelijke regime in beginsel als uitgangspunt kan worden genomen, nu de wetgever met de opname van de bepalingen kennelijk geen (ingrijpende) wijziging van de indieningsvereisten heeft beoogd.
3.4.2. Anders dan verzoeker stelt, zijn alvorens verweerder besloten heeft op de onderhavige aanvraag bouw- en constructietekeningen betreffende de bestaande en nieuwe situatie overgelegd, waaronder een palenplan. Deze tekeningen zijn voorzien van het stempel “op hoofdlijnen constructie geen bezwaar” op 29 augustus 2011.
3.4.3. In de verleende omgevingsvergunning is voorts neergelegd welke gegevens op grond van de artikelen 2.4. en 2.7. van het Mor uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de bouw kunnen worden ingediend. Dit betreft onder meer de gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties, het uitvoeringsplan in verband met het uitgraven van de kelder en de berekening van het palenplan. De rechter acht de hiervoor weergegeven gang van zaken met betrekking de gegevensindiening conform de regelgeving van het Mor. Dit geldt ook voor het feit dat het bouwveiligheidsplan in februari 2012, derhalve na de vergunningsverlening, is opgesteld. De rechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verlening van de omgevingsvergunning achterwege had moeten blijven omdat bij de aanvraag onvoldoende gegevens zouden zijn overgelegd.
3.4.4. De rechter constateert voorts dat naar aanleiding van de zienswijze van verzoeker de vergunninghouder de tekeningen op 2 december 2011 heeft aangepast. Om tegemoet te komen aan de bezwaren van verzoeker, bestond de wijziging uit het terug brengen van de achterwand van de meterkast en de daarboven liggende wand naar de huidige dikte. De voorzieningenrechter overweegt in navolging van vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan als de onderhavige wijziging, geen nieuwe bouwaanvraag vereist is (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BU8875). In deze wijziging van de oorspronkelijke bouwtekeningen ziet de rechter dan ook geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet verleend had kunnen worden. Daarbij is door verzoeker onvoldoende aangetoond dat de gewijzigde tekeningen, welke ten grondslag liggen aan de omgevingsvergunning onjuist zouden zijn. Naar aanleiding van de door verzoeker gesignaleerde tekenverschillen heeft verweerder ter terechtzitting van 2 maart 2012 meegedeeld, dat ten aanzien van de linkerbouwmuur er een mogelijke afwijking zou zijn met een eerder verleende bouwvergunning van 25 oktober 2007. Evenals verweerder is de rechter van oordeel dat dit geringe verschil niet leidt tot vernietiging van de thans verleende omgevingsvergunning.
3.4.5 Artikel 2.10 van de Wabo schrijft voor dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer van de limitatief opgesomde toetsingsgronden. Een van de gronden is indien de aanvraag niet aannemelijk maakt dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. De rechter is van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat de constructie op hoofdlijnen ten onrechte door verweerder is goedgekeurd. Daarbij overweegt de rechter dat uit het faxbericht van verweerder van 27 februari 2012 blijkt dat inmiddels een boring heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de bouwmuur ter hoogte van de erfgrens met het perceel van inderdaad mandelig is. Zowel de constructeur van de gemeente als de constructeur van vergunninghouder zijn echter van oordeel dat het mandelig zijn van de bouwmuur niet van invloed is op de berekeningen, zodat ook de gedetailleerde constructietekeningen zijn goedgekeurd. Verzoekers stelling dat verweerder de omgevingsvergunning had moeten weigeren wegens strijd met het Bouwbesluit wordt dan ook verworpen.
3.5 Het betoog van verzoeker dat verweerder voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid onder f Wabo ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan de Minister van OCW faalt. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verzoeker dit standpunt niet nader heeft onderbouwd en dat niet is gebleken dat er in het onderhavige geval sprake is van één van de situaties genoemd in artikel 6.4, eerste lid, van de Wabo. Het project betreft immers het funderingsherstel en een aantal ondergeschikte wijzigingen van het monument waaronder het verwijderen van elementen uit een recente periode. Verweerder kon naar het oordeel van de rechter dan ook volstaan met de adviezen van de gemeentelijke Commissie voor Welstand en Monumenten van 26 januari en 22 juni 2011.
3.6.1 De voorzieningenrechter overweegt dat de wijze waarop de bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd niet aan de orde kan komen bij de beantwoording van de vraag of voor een bouwplan een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Hangende het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft vergunninghouder het bouwveiligheidsplan en de damwandberekening aan verzoeker doen toekomen, teneinde enige vrees en zorgen van verzoeker omtrent de werkzaamheden weg te nemen. Partijen zijn er niet in geslaagd onderling tot een oplossing te komen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de enkele vrees dat er ten gevolge van de uitvoering van het bouwplan schade kan ontstaan aan het pand van verzoeker geen grond is voor het weigeren van de omgevingsvergunning. Eventuele schade die voortkomt uit de uitvoering van de werkzaamheden betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen vergunninghouder en verzoeker.
3.7.1 Met verweerder is de rechter voorts van oordeel dat de vraag of het noodzakelijk is om de fundering van het pand [adres pand] te herstellen voor de beoordeling in dit geding niet relevant is. Verweerder had immers te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze was ingediend. Dat er wel degelijk een noodzaak tot herstel is blijkt overigens naar het oordeel van de rechter voldoende uit het cascofunderingsonderzoek van december 2010.
3.7.2. Met betrekking tot de fundering in de tweede zandlaag heeft verweerder in zijn reactie ter zitting van 6 april 2012 gewezen op de omstandigheid dat onlangs eveneens een omgevingsvergunning is verleend voor funderingsherstel voor de [adres naast pand] en dat deze fundering eveneens wordt aangebracht in de tweede zandlaag. Verweerder is van oordeel dat daarmede wordt gehandeld overeenkomstig het beleid in paragraaf 1.5. van het Programma van Eisen Bouwkundige kwaliteit van 2009. Uit de toelichting van 5 april 2012 van [senior constructeur], senior constructeur bij verweerder, volgt dat het aan een private constructeur is om een fundering te ontwerpen die technisch voldoet aan alle eisen, maar ook economisch optimaal is. De keuze voor de zandlaag waarin de fundering wordt aangebracht is aan partijen en hun contractspartners. Aangezien de keuze voor de tweede zandlaag vanuit technisch oogpunt voldoet, heeft verweerder hier geen bezwaar tegen.
Gelet op deze toelichting is er geen grond voor het oordeel dat verweerder het funderingsplan dat uitgaat van fundering op de tweede zandlaag niet heeft kunnen goedkeuren.
3.8 De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen grond is voor vernietiging van de verleende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter verklaart het beroep van verzoeker ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.
de griffier, de voorzieningenrechter,
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB