RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/1082 WABOA (voorlopige voorziening)
AWB 12/310 WABOA (bodem)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker 1], [verzoeker 2], [verzoeker 3], [verzoeker 4] en
[verzoeker 5],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde mr. U.E. Holdinga,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A. van Lunteren.
Verzoekers hebben een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekers ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 14 december 2011.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2012.
Verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 3], zijn allen verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder zijn verder nog verschenen [A] en [B].
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. In deze zaak zal de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik maken.
2. Feiten en omstandigheden
2.1 Op 7 april 2011 heeft de gemeente Huizen een aanvraag ingediend voor het aanleggen van 14 parkeerplaatsen in een strook groen gelegen aan de Kornwerd te Huizen, tegenover de woningen met nummers [huisnummers].
2.2. Bij besluit van 11 mei 2011 heeft het college aan de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van deze parkeerplaatsen onder het tegelijkertijd verlenen van ontheffing van het bestemmingsplan Bovenmaat.
2.3. Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
De bezwaarschriftencommissie heeft overwogen dat anders dan verzoekers stellen het thans aan de orde zijnde ontwerp voor de parkeerplaatsen niet opnieuw ter inzage behoefde te worden gelegd. Daarnaast is de commissie van oordeel dat verzoekers tijdens de bezwaarfase voldoende in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren tegen het plan te uiten.
2.4. De commissie heeft overwogen dat voorafgaand aan het onderhavige ontwerp een ontwerp-plan voor de aanleg van parkeerplaatsen op een andere locatie in de wijk ter inzage is gelegd. Daartegen zijn zienswijzen ingediend, onder andere bij brief van 24 januari 2011. Deze brief is afkomstig van de bewoners van de woningen gelegen aan de kop van de Kornwerd ([aantal] huishoudens), de Gaast Passage ([aantal] huishoudens) en van de “piramidewoningen” en bevat een alternatief plan voor de aanleg van parkeerplekken. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen, heeft het college besloten om van dat ontwerp af te stappen en heeft de hiervoor onder 2.1. genoemde aanvraag voor het huidige plan ingediend. De commissie beschouwt genoemde brief van 24 januari 2011als een uitdrukkelijk verzoek van aanwonenden om parkeerplaatsen aan te leggen, zodat het college bevoegd was de binnenplanse vrijstelling van de bestemming “Groen-Park” op grond van artikel 6.5.1.van de planvoorschriften te verlenen.
2.5. Voorts heeft de commissie geconcludeerd dat voldoende gebleken is dat het college al jarenlang samen met de wijkbewoners de parkeerproblemen in de wijk poogt op te lossen. Deze aanvraag is de resultante van het besluitvormingsproces. Een onderzoek naar alternatieven acht de commissie gelet op de bestaande jurisprudentie niet aangewezen, nu niet op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De commissie heeft in dit verband er op gewezen, dat mogelijk andere locaties waar parkeerplekken kunnen worden aangelegd weer voor andere bewoners in meerdere of mindere mate nadelig zijn
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Het project ziet op het aanleggen van 14 parkeerplaatsen in de bestemming “Groen-Park”op het perceel kadastraal bekend gemeente Huizen, sectie [sectie], nummer [nummer] (hierna: het perceel.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bovenmaat" rust op het perceel de bestemming "Groen-Park(GP)”.
3.2. Ingevolge artikel 6.1.1., zijn op de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor
a. park
b. openbare groenvoorzieningen;
c. kleinschalige recreatieve voorzieningen;
d. waterhuishouding
Ingevolge artikel 6.1.2. zijn in verband met deze bestemming toelaatbaar
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder straatmeubilair en kunstobjecten.
b. (on)verharde fiets- en voetpaden;
c. singels, waterpartijen en bijbehorende kunstobjecten;
d. verhardingen, geen parkeerplaatsen;
e. speelvoorzieningen;
f. kleinschalige aanlegsteigers voor kleine boten.
3.3. Ingevolge artikel 6.5.1. kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 6.1.2. voor de aanleg van parkeerplaatsen ten behoeve van en na uitdrukkelijk verzoek van aanwonenden, mits het parkeren nadrukkelijk ondergeschikt is aan de groenvoorziening en uitsluitend langs de rand gerealiseerd wordt.
3.4. Het project is gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2. onder d. in strijd met de planvoorschriften. Het college heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 6.5.1. van de planvoorschriften een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
3.5. Verzoekers voeren allereerst aan dat het bestreden besluit is verleend in strijd met de zorgvuldigheid. Ten onrechte heeft het college met hen geen overleg willen voeren over een alternatieve locatie voor de parkeerplaatsen. Bovendien zijn zij van oordeel dat aan hen ten onrechte geen gelegenheid is geboden om een zienswijze in te dienen nadat tot de wijziging in het thans aan de orde zijnde ontwerp was besloten.
3.6. Voor zover verzoekers aanvoeren dat de locatiekeuze slechts tot stand is gekomen na de bezwaren van bewoners tegen het oorspronkelijk ingediende plan en dat minder bezwaarlijk alternatief voorhanden zijn dan op deze plek aan de Gooimeerdijk, overweegt de rechter dat het college dient te beslissen omtrent de aanvraag voor een omgevingsvergunning zoals deze voor een activiteit is ingediend. De rechter dient derhalve te beoordelen of de verleende omgevingsvergunning voor de verleende activiteit op zichzelf aanvaardbaar is.
3.7. Ten aanzien van het niet kunnen indienen van zienswijzen overweegt de rechter dat op
1 oktober 2010 artikel 3.6, eerste lid, onder c, en artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Wabo. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro, zoals deze thans luidt, kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. De procedure van totstandkoming van een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is geregeld in artikel 3.9 van de Wabo. Die procedure voorziet niet in het kunnen indienen van zienswijzen. Anders dan verzoekers menen is er naar het oordeel van de rechter dan ook geen sprake van een vormverzuim dat verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond. Daarnaast is de rechter van oordeel dat verzoekers gedurende bezwaarfase voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun bezwaren naar voren te brengen. De grieven van verzoekers tegen de totstandkoming van het bestreden besluit slagen niet.
3.8. Verzoekers voeren voorts aan het college niet bevoegd is op de hiervoor vermelde wijze een omgevingsvergunning voor 14 parkeerplaatsen te verlenen omdat dit te zeer inbreuk maakt op de ter plaatse geldende bestemming. Zij voeren verder aan dat verweerder het begrip “aanwonenden” uit artikel 6.5.1 van de planvoorschriften te ruim uitlegt. Alleen de woningen van verzoekers grenzen direct aan de strook van het Gooierdijkpark waar het college voornemens is de parkeerplaatsen aan te leggen. De bewoners die een verzoek hebben ingediend tot het aanleggen van parkeerplaatsen op deze locatie zijn dan ook niet als aanwonenden aan te merken. Verzoekers menen dat in dit geval slechts op grond van artikel 2.12. eerste lid, aanhef en onder 3e, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend kan worden, welke vergunning alleen kan worden verleend indien het aanleggen van de parkeerplaatsen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Deze ontbreekt, aldus verzoekers.
3.9. De rechter begrijpt het betoog van verzoekers aldus dat zij menen dat de vrijstellingsbepaling artikel 6.5.1. van de planvoorschriften niet kan worden toegepast wegens strijd met artikel 3.6., eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, omdat de vrijstellingsbepaling afwijking van niet-ondergeschikte onderdelen van het
bestemmingsplan Bovenmaat mogelijk maakt en omdat de voorwaarden van het verlenen van vrijstelling door de ruime uitleg van het begrip aanwonenden onvoldoende objectief begrensd zijn.
3.11. De rechter oordeelt dat ingevolge de doelomschrijving van de bestemming “Groen-Park” zoals neergelegd in de artikelen 6.1.1. en artikel 6.1.2. van de planvoorschriften parkeerplaatsen op het perceel niet zijn toegestaan. Voor zover al verhardingen ingevolge het artikellid 6.1.2. zijn toegestaan is dit slechts in verband met de bestemming “Groen-Park”, terwijl parkeerplaatsen zijn uitgezonderd. Parkeervoorzieningen zijn ingevolge artikel 13.1.2. van de bestemmingsplanvoorschriften gesitueerd op de gronden binnen de bestemming Verkeer – Verblijfsgebied (V- VB).
3.12. De onderhavige parkeerplaatsen worden niet ten behoeve van de bestemming “Groen-Park aangelegd. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, worden de parkeerplaatsen aangelegd om de parkeerdruk in de wijk in één keer te verminderen door het aanleggen van een groot aantal plaatsen op één locatie. In dit geval wordt niet een parkeervoorziening getroffen die direct verband houdt met het gebruik als park, groenvoorziening of recreatieve voorziening, zoals gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2. de bedoeling van de planwetgever moet worden geacht. Tevens dient naar het oordeel van de rechter onder het begrip “aanwonenden” uit de bepaling 6.5.1. niet een zo’n grote categorie buurtbewoners en omwonenden te worden verstaan, als thans door verweerder is aangenomen. Immers, mede gelet op de totstandkoming van de bepaling 6.5.1. lijkt een restrictieve uitleg aangewezen, in die zin dat alleen door de direct aanwonenden om parkeerplaatsen ten behoeve van (recreatieve voorzieningen in) de bestemming Groen-Park kan worden verzocht.
3.13. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van
26 januari 2011 (LJN:BP2123) en van 9 maart 2011, (LJN:BP7100) , overweegt de rechter voorts dat met de ontheffingsbevoegdheid van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, Wro blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling wordt beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit voornoemde rechtspraak blijkt dat indien een vrijstellingsbepaling wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien bepaling voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid zonder enige beperking, er plaats is om bij wijze van exceptieve toetsing een planvoorschrift buiten toepassing te laten.
3.14. Het perceel waarop de thans aan de orde zijnde 14 parkeerplaatsen zijn geprojecteerd, grenst op de plankaart of verbeelding aan de bestemming Verkeer-Verblijfsgebied. Mede gelet op het feit dat het hier gaat om veertien parkeerplaatsen op het perceel, is de rechter van oordeel dat toepassing van de binnenplanse vrijstellingsbepaling in dit geval leidt tot een feitelijke wijziging van de bestemming “Groen-Park” naar “Verkeer-Verblijfsgebied”. Naar het oordeel van de rechter is er door de aanleg van 14 parkeerplaatsen dan ook sprake van een planologische relevante wijziging van de bestemming welke niet kan worden bewerkstelligd door gebruikmaking van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid.
3.15. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in dit geval artikel 6.5.1. van de planvoorschriften buiten toepassing moet worden gelaten zodat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor de aanleg van de 14 parkeerplaatsen met gebruikmaking van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. Bezien is of zich hier een situatie voordoet waar de rechter zelf in de zaak kan voorzien. Dit is niet het geval. Er is geen sprake van een situatie waarin rechtens nog maar één besluit mogelijk zal zijn. De aanvraag om een omgevingsvergunning voor dit project zal in een geval als hier aan de orde, gelet op het bepaalde in artikel. 2.10, tweede lid Wabo, moet worden aangemerkt als een verzoek om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12., eerste lid, aanhef en onder a 3e. Het na vernietiging te nemen besluit bevat derhalve een belangenafweging, die de rechter niet zelf kan maken.
Ingevolge die bepaling zal bovendien een ruimtelijke onderbouwing van de locatiekeuze moeten worden gegeven, waarbij de tevens de door verzoekers geopperde mogelijkheden, - zoals het ‘inbreien” van meer parkeerplaatsen over de gehele wijk – in de ruimtelijke afweging kunnen worden betrokken.
3.16. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3.17. Nu de voorzieningenrechter in de hoofdzaak heeft beslist, zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
3.18. De voorzieningenrechter zal bepalen dat het griffierecht aan verzoekers moet worden vergoed. Aangezien de gemachtigde van verzoekers in deze procedure de dochter is van twee van de verzoekers worden deze kosten niet aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
in de hoofdzaak (AWB 12/310 WABOA):
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 december 2011;
- verstaat dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van verzoekers
met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- bepaalt dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van € 152,- (zegge:honderdtweeënvijftig euro,-) aan verzoekers vergoedt.
in de voorlopige voorziening (AWB 12/1082 WABOA):
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het door hem betaalde griffierecht van € 152, - (zegge: honderdtweeënvijftig euro, -) aan verzoekers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak (AWB 12/310 WABOA), kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB